Bundel De NieuwepsalmberijmingBestel nu

BUNDEL DE NIEUWE PSALMBERIJMING

De Nieuwe Psalmberijming bevat een nieuwe, eigentijdse berijming van alle 150 psalmen op de Geneefse melodieën.

Prijs: € 22,99

(gratis verzending binnen Nederland)

Ga direct naar psalm

Zoek op tekst:

Zoek op gelegenheid:

Schrijf je in voor de nieuwsbrief:

 

Psalm 107

1. ‘Gods liefde kent geen grenzen,
duurt tot in eeuwigheid.’
Dit zingen alle mensen
die door Hem zijn bevrijd.
Voor hen is het gevaar
en alle angst geweken.
Hij bracht hen bij elkaar
vanuit de verste streken.

2. Ze hebben rondgezworven,
doodmoe en opgebrand.
Ze waren haast gestorven
in onherbergzaam land.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

3. God wees de goede wegen
en bracht hen naar een stad.
Hij zorgde met zijn zegen
voor wie geen kracht meer had.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

4. Ze zaten vastgebonden
in diepten van de dood.
Ze torsten door hun zonden
een last, te zwaar, te groot.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

5. De HEER verbrak hun sloten
door ze kapot te slaan.
Hij is te hulp geschoten,
ze konden vrijuit gaan.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

6. Ze leefden, ziek van zonden,
ver bij de HEER vandaan.
Ze teerden weg en konden
zelfs voedsel niet meer aan.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

7. God hoefde slechts te spreken,
– één woord kwam uit zijn mond –
en al hun ziekten weken;
ze waren weer gezond.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

8. Ze werden met hun schepen
door golven meegesleurd.
Gods storm had hen gegrepen;
het leek met hen gebeurd.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

9. De zee werd voor hun ogen
op Gods bevel weer stil.
De hoge golven bogen
eerbiedig voor zijn wil.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

10. Hij maakt van waterbeken
een droog en dorstig land,
van frisse, groene streken
gebied met zout en zand.
Maar waar geen plantje leeft
laat Hij weer water stromen.
Wie dorst of honger heeft
mag naar die bronnen komen.

11. Ze wonen daar en zaaien
royaal hun akkers in.
Ze planten en ze maaien;
ze groeien als gezin.
Talrijk wordt zelfs hun vee
wanneer het zegen regent.
Het wel slaat om in wee
wanneer God niet meer zegent.

12. Aanzienlijken ontdoet Hij
van al hun eer en pracht.
Eenvoudigen behoedt Hij;
aan armen geeft Hij macht.
Wie eerlijk is, wordt blij.
Wie onrecht doet, zal zwijgen.
Wie is er wijs? Laat hij
oog voor Gods liefde krijgen.

1. ‘Gods liefde kent geen grenzen,
duurt tot in eeuwigheid.’
Dit zingen alle mensen
die door Hem zijn bevrijd.
Voor hen is het gevaar
en alle angst geweken.
Hij bracht hen bij elkaar
vanuit de verste streken.

2. Ze hebben rondgezworven,
doodmoe en opgebrand.
Ze waren haast gestorven
in onherbergzaam land.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

3. God wees de goede wegen
en bracht hen naar een stad.
Hij zorgde met zijn zegen
voor wie geen kracht meer had.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

4. Ze zaten vastgebonden
in diepten van de dood.
Ze torsten door hun zonden
een last, te zwaar, te groot.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

5. De HEER verbrak hun sloten
door ze kapot te slaan.
Hij is te hulp geschoten,
ze konden vrijuit gaan.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

6. Ze leefden, ziek van zonden,
ver bij de HEER vandaan.
Ze teerden weg en konden
zelfs voedsel niet meer aan.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

7. God hoefde slechts te spreken,
– één woord kwam uit zijn mond –
en al hun ziekten weken;
ze waren weer gezond.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

8. Ze werden met hun schepen
door golven meegesleurd.
Gods storm had hen gegrepen;
het leek met hen gebeurd.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

9. De zee werd voor hun ogen
op Gods bevel weer stil.
De hoge golven bogen
eerbiedig voor zijn wil.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

10. Hij maakt van waterbeken
een droog en dorstig land,
van frisse, groene streken
gebied met zout en zand.
Maar waar geen plantje leeft
laat Hij weer water stromen.
Wie dorst of honger heeft
mag naar die bronnen komen.

11. Ze wonen daar en zaaien
royaal hun akkers in.
Ze planten en ze maaien;
ze groeien als gezin.
Talrijk wordt zelfs hun vee
wanneer het zegen regent.
Het wel slaat om in wee
wanneer God niet meer zegent.

12. Aanzienlijken ontdoet Hij
van al hun eer en pracht.
Eenvoudigen behoedt Hij;
aan armen geeft Hij macht.
Wie eerlijk is, wordt blij.
Wie onrecht doet, zal zwijgen.
Wie is er wijs? Laat hij
oog voor Gods liefde krijgen.

Open deze psalm in de app van DNP

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

De nieuwe psalmberijming

1. ‘Gods liefde kent geen grenzen,
duurt tot in eeuwigheid.’
Dit zingen alle mensen
die door Hem zijn bevrijd.
Voor hen is het gevaar
en alle angst geweken.
Hij bracht hen bij elkaar
vanuit de verste streken.

2. Ze hebben rondgezworven,
doodmoe en opgebrand.
Ze waren haast gestorven
in onherbergzaam land.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

3. God wees de goede wegen
en bracht hen naar een stad.
Hij zorgde met zijn zegen
voor wie geen kracht meer had.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

4. Ze zaten vastgebonden
in diepten van de dood.
Ze torsten door hun zonden
een last, te zwaar, te groot.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

5. De HEER verbrak hun sloten
door ze kapot te slaan.
Hij is te hulp geschoten,
ze konden vrijuit gaan.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

6. Ze leefden, ziek van zonden,
ver bij de HEER vandaan.
Ze teerden weg en konden
zelfs voedsel niet meer aan.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

7. God hoefde slechts te spreken,
– één woord kwam uit zijn mond –
en al hun ziekten weken;
ze waren weer gezond.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

8. Ze werden met hun schepen
door golven meegesleurd.
Gods storm had hen gegrepen;
het leek met hen gebeurd.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

9. De zee werd voor hun ogen
op Gods bevel weer stil.
De hoge golven bogen
eerbiedig voor zijn wil.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

10. Hij maakt van waterbeken
een droog en dorstig land,
van frisse, groene streken
gebied met zout en zand.
Maar waar geen plantje leeft
laat Hij weer water stromen.
Wie dorst of honger heeft
mag naar die bronnen komen.

11. Ze wonen daar en zaaien
royaal hun akkers in.
Ze planten en ze maaien;
ze groeien als gezin.
Talrijk wordt zelfs hun vee
wanneer het zegen regent.
Het wel slaat om in wee
wanneer God niet meer zegent.

12. Aanzienlijken ontdoet Hij
van al hun eer en pracht.
Eenvoudigen behoedt Hij;
aan armen geeft Hij macht.
Wie eerlijk is, wordt blij.
Wie onrecht doet, zal zwijgen.
Wie is er wijs? Laat hij
oog voor Gods liefde krijgen.

1. ‘Gods liefde kent geen grenzen,
duurt tot in eeuwigheid.’
Dit zingen alle mensen
die door Hem zijn bevrijd.
Voor hen is het gevaar
en alle angst geweken.
Hij bracht hen bij elkaar
vanuit de verste streken.

2. Ze hebben rondgezworven,
doodmoe en opgebrand.
Ze waren haast gestorven
in onherbergzaam land.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

3. God wees de goede wegen
en bracht hen naar een stad.
Hij zorgde met zijn zegen
voor wie geen kracht meer had.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

4. Ze zaten vastgebonden
in diepten van de dood.
Ze torsten door hun zonden
een last, te zwaar, te groot.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

5. De HEER verbrak hun sloten
door ze kapot te slaan.
Hij is te hulp geschoten,
ze konden vrijuit gaan.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

6. Ze leefden, ziek van zonden,
ver bij de HEER vandaan.
Ze teerden weg en konden
zelfs voedsel niet meer aan.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

7. God hoefde slechts te spreken,
– één woord kwam uit zijn mond –
en al hun ziekten weken;
ze waren weer gezond.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

8. Ze werden met hun schepen
door golven meegesleurd.
Gods storm had hen gegrepen;
het leek met hen gebeurd.
Ze riepen tot de HEER,
wanhopig als ze waren.
Dan luisterde Hij weer
en hielp hen uit gevaren.

9. De zee werd voor hun ogen
op Gods bevel weer stil.
De hoge golven bogen
eerbiedig voor zijn wil.
Dank Hem, want Hij is goed;
laat iedereen Hem loven.
Het wonder dat Hij doet
gaat ons verstand te boven.

10. Hij maakt van waterbeken
een droog en dorstig land,
van frisse, groene streken
gebied met zout en zand.
Maar waar geen plantje leeft
laat Hij weer water stromen.
Wie dorst of honger heeft
mag naar die bronnen komen.

11. Ze wonen daar en zaaien
royaal hun akkers in.
Ze planten en ze maaien;
ze groeien als gezin.
Talrijk wordt zelfs hun vee
wanneer het zegen regent.
Het wel slaat om in wee
wanneer God niet meer zegent.

12. Aanzienlijken ontdoet Hij
van al hun eer en pracht.
Eenvoudigen behoedt Hij;
aan armen geeft Hij macht.
Wie eerlijk is, wordt blij.
Wie onrecht doet, zal zwijgen.
Wie is er wijs? Laat hij
oog voor Gods liefde krijgen.

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

Gebruik in diensten

Wij willen u aanmoedigen de psalmen van De Nieuwe Psalmberijming binnen uw kerkelijke gemeenschap te zingen, uit te voeren, teksten af te drukken en/of liedteksten te projecteren.

Wij verwachten wel dat u een CCLi Licentie heeft afgesloten. Voor meer informatie CCLi Benelux. Gebruik voor deze psalm liednummer 7071307 bij uw rapportage aan CCLi.

Beamsheets

Download hieronder de beamsheets van deze psalm.

Beamsheets witte achtergrond (4:3)
Beamsheets zwarte achtergrond (4:3)


Beamsheets witte achtergrond (16:9)

Beamsheets zwarte achtergrond (16:9)

Melodie

Zetting Claude Goudimel, gespeeld door Dick Sanderman via Hauptwerk sampleset Zwolle

1. Looft, looft den HEER' gestadig;
Die Oppermajesteit
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid.
Dit zegg' elk, die gered
Door Hem van slaafse banden,
In vrijheid is gezet
Uit 's weerpartijders handen.

2. Die Hij van ver uit d' oorden
Van 't oost' en 't westen, bracht,
En van de zee en 't noorden
Geleidde door Zijn macht;
Die op een aak'lig pad,
In woeste wildernissen,
Omzwierven en een stad
Ter woning moesten missen.

3. Hier raakten zij aan 't kwijnen
Door dorst en hongersnood;
Hun ziel leed duizend pijnen
En angsten van den dood.
Doch toen zij in 't gebed,
Tot Isrels HEER' zich wendden;
Heeft hen Zijn arm gered,
Uit angsten en ellenden.

4. God bracht na tegenheden
Hen weer op 't rechte pad,
En richtte hunne schreden
Naar een gewenste stad.
Laat zulken voor den HEER',
Zijn milde gunstbewijzen,
Zijn wond'ren, Hem ter eer,
Voor 't ganse mensdom prijzen!

5. Dewijl Hij hen verzaadde,
Die dorstten, en met goed
Den honger uit genade,
Vervuld' in overvloed.
Daar z' in die bitterheen
Den dood voor ogen zagen,
Van allen kant bestreen,
Deed God hun heillicht dagen.

6. Zij, die gebonden zaten,
In schaduw van den dood,
Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wreev'lig hart
Verneerd door zwarigheden;
Zij struikelden, hun smart
Werd hulpeloos geleden.

7. Doch, riepen z' in d' ellenden
Den HEER' ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen 't gevaar ontgaan.
Hij hielp hen uit den nood;
Hij bracht hen uit het duister
Der schaduw van den dood:
Hij brak hun band en kluister.

8. Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond'ren prijzen
Voor 't menselijk geslacht;
Hij was 't, voor Wien gereed
De koop'ren deuren weken,
Die ijz'ren grend'len deed
In duizend stukken breken.

9. De zotten overtreden,
En krijgen hunne straf;
Om d' ongerechtigheden
Mat plaag op plaag hen af.
Zij walgden zelfs van brood,
Geen beste spijzen smaakten;
Terwijl zij vast den dood
Met schrik en vrees genaakten.

10. Doch riepen z' in d' ellenden
Den HEER' ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen 't gevaar ontgaan.
Hij zond Zijn krachtig woord,
Hij deed hen bij zich schuilen,
Bracht hun genezing voort
En rukte z' uit hun kuilen.

11. Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond'ren prijzen
Voor 't menselijk geslacht.
't Lofoffer word' om strijd
Hem juichend opgedragen,
Terwijl zij wijd en zijd
Van al Zijn werk gewagen.

12. Zij, die de zee bevaren
Met schepen, rijk bevracht,
Zien op de grote baren
Gods wijsheid, gunst en macht;
Daar leren zij de daan,
Des HEEREN klaar bemerken
En in de diepe paan
Zijn grote wonderwerken.

13. Hij wekt, met slechts te spreken,
Een stormwind voor hun oog.
Dan beeft het al, dan steken
De golven 't hoofd omhoog.
Nu ziet men 't schip de lucht,
Dan weer den afgrond naad'ren.
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in d' aad'ren.

14. Zij dansen, wagg'len, vallen,
Gelijk een dronken man.
De wijsheid van hen allen,
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch, toen zij, in 't gebed,
Tot Isrels HEER' zich wendden,
Heeft hen Zijn arm gered,
Uit angsten en ellenden.

15. Hij doet den storm bedaren;
De golven zwijgen stil.
Nu rijst de vreugd; de baren
Zijn effen op Gods wil.
Nu wijkt verslagenheid,
Na zoveel angstig slaven,
Daar God hen veilig leidt
In hun begeerde haven.

16. Laat zulken eer bewijzen
Aan 's HEEREN gunst en macht
En al Zijn wond'ren prijzen,
Voor 't menselijk geslacht,
En dankbaar, bij 't gemeen,
God hun Verlosser noemen,
En bij 's lands Overheen
Zijn Naam en deugden roemen!

17. Nu stelt God waterbeken
Tot bar en dorstig land,
Herschept in dorre streken
Rivieren door Zijn hand;
Hij stelt een vruchtbaar oord
Tot woest' en zoute gronden,
En straft ze, naar Zijn woord,
Die daar Zijn wetten schonden.

18. Dan maakt Hij weer woestijnen,
Zeer rijk aan vruchtbaar nat;
Daar 't land, dat eerst moest kwijnen,
Nu beek bij beek bevat,
En hongerigen voedt,
Die nu de weeld' aanschouwen;
Zodat zij daar met spoed
Een stad ter woning bouwen.

19. Daar ziet men hen dan zaaien;
De wijngaard wordt geplant.
Zij mogen rijk'lijk maaien
De vruchten van het land.
Daar God Zijn zegen geeft,
En 't huis vervult met kind'ren,
En 't vee, dat ieder heeft,
Op 't veld niet doet vermind'ren.

20. Maar wil dit volk niet bukken
Voor God, 't wordt ras verneerd;
't Raakt t' onder door verdrukken,
Het wordt van 't kwaad verteerd;
Daar Hij zelfs prinsen slaat,
Op wie Hij hoon doet dalen
En die Hij tot een smaad
Doet in het woeste dalen.

21. Maar die nu hulp'loos kermen,
Verdrukt en vol gebrek,
Brengt God door vrij ontfermen
Haast in een hoog vertrek.
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganser harte.
D' oprechten zien 't met vreugd,
Maar d' ondeugd zwijgt met smarte.

22. Wie wijs is, merk' die dingen
En geev' verstandig acht
Op 's HEEREN handelingen,
Zo vol van gunst als macht!

1. Wilt God lof en eer geven,
Groot is Zijn vriend'lijkheid,
En Zijn goedheid verheven
Blijft in der eeuwigheid.
Zij die vrij zijn gekocht,
Zullen Zijn Naam verklaren,
En die God heeft gebrocht
Uit angst en groot' bezwaren.

2. Hij brengt dat volk te zame,
Uit 't oost en 't westen breed
En uit 't noord onbekwame,
En ook uit 't zuiden heet;
Zo zij dolen meteen
In onbegaande wegen,
Ende toch vinden geen
Plaatse hun welgelegen.

3. Zo zij door 's hongers krachten
En met dorst zijn gekweld,
En dat schier ook versmachten
Ziel en lijf op dat veld;
Zo zij dan God zeer goed
Bidden in haar ellenden,
Hij zal Hem met der spoed
Haast tot haren troost wenden.

4. Hij brengt ze dan zeer goedig
Op enen rechten pad,
Totdat ze komen spoedig
In een bewoonde stad.
Alsdan zingen zij rein
Gods goedheid, die zij prijzen;
Van Zijn wond'ren niet klein
't Volk zij fijn onderwijzen.

5. De Heer verkwikt dat harte,
Dat van dorste vergaat;
Dat ook lijdt 's hongers smarte,
Van Hem zijn spijs ontvaat;
Zij die gevangen zijn
In moordkuilen verstoten,
Vol van angst, vrees en pijn,
In ketenen gesloten.

6. Omdat ze niet betrachtet
Hadden des Heeren woord,
Maar hadden stout verachtet
Gods gebod voort en voort.
Doch als zij zijn in nood
En ootmoediglijk klagen,
En in lijden zeer groot
Benauwd zijn en verslagen.

7. Zo zij bidden den Heere
In al haar lijden zwaar;
Haar kruis, om Zijns Naams ere,
Weert Hij hen haast daarnaar.
Uit de moordkuilen fel,
Uit angst en ook uit schanden
Verlost Hij die zeer snel,
En uit ijzeren banden.

8. Gods goedheid, die ze prijzen,
Alsdan zingen zij rein;
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Omdat Hij breekt meteen
Al de metalen deuren,
En grendels slaat aan tweên,
Door Zijn kracht tot die uren.

9. Die met kruis zijn beladen
Om harer zonden stank,
En zijn om haar misdaden
Uitdrogende zeer krank.
Als zij in zulk geval
Niet eten tot dien stonden,
Maar werpen 't uit met al,
En zijn half dood bevonden;

10. Zo zij bidden den Heere
In al haar lijden zwaar;
Haar kruis, om Zijns Naams ere,
Weert Hij hen haast daarnaar.
Als Hij spreekt een woord goed,
Gezondheid zij verwerven;
Daardoor zijn zij behoed
Van den dood en 't verderven.

11. Gods goedheid, die ze prijzen,
Alsdan zingen zij rein,
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Zij doen God t' Zijner tijd
Dankofferen bekwame,
En melden zeer verblijd
Met vreugd' Zijn doen al t' zame.

12. Die in galeien blijven
Ter zee hier ende daar,
Ende te water drijven
Haren handel eenpaar,
Die zien altijd zeer wel
Gods wonderlijke werken,
In 't meer vol baren fel
Kunnen ze die bemerken.

13. Als God beveelt de winden,
Zij blazen met geweld,
Zodat men haast kan vinden
't Meer met baren ontsteld.
Zij varen hoog zeer haast,
Dan vallen ze te gronden,
Dat het volk wordt verbaasd,
En half dood schier bevonden.

14. Zij suizelen en vallen,
Als dronkaards in 't gemeen,
En verliezen met allen
Zin en verstand meteen.
Zo zij dan God zeer goed
Bidden in haar ellenden,
Hij zal Hem met der spoed
Haast tot haren troost wenden.

15. Hij maakt de winden stille;
De baren zo men ziet,
Moeten naar Zijnen wille
Stil zijn en roeren niet.
De tempeesten stilt Hij,
Dat zij met blijdschap slaven,
En brengt ze daarna vrij
In een gewisse haven.

16. Gods goedheid, die ze prijzen
Alsdan zingen zij rein,
't Volk zij fijn onderwijzen
Van Zijn wond'ren niet klein.
Bij 't volk zonder verdrag
Gods Name zij vereren,
En doen daarvan gewag
Bij eerzame raadsheren.

17. Hem, die de waterstromen
Maakt een droge woestijn,
En de beken alomme
Gans uitgedroogd doet zijn;
Die dat aardrijk vruchtbaar
Plaagt met onvruchtbaarheden,
Om de mensen die daar
In drijven haar boosheden.

18. Die den dorren aardrijke
Geeft waters overvloed,
Op heiden desgelijke
De beken lopen doet;
En daar bijeen verzaamt
't Volk met honger beladen;
Die steden zeer vernaamd
Daar bouwen zonder schaden.

19. Die daarna 't veld bezaaien,
Planten ook wijngaard zoet,
Daarvan zij daarna maaien
Jaarlijks de vruchten goed,
Daar werden zij verzaad,
Zij nemen toe en bloeien;
Men ziet in zulken staat
Haar vee wassen en groeien.

20. Dan werden zij geminderd
En zeer klein in getal,
Door tegenheid gehinderd
En door nood overal.
Rijk, edel, zeer vernaamd,
Werden verstrooid te malen;
In omwegen beschaamd,
Achter landen zij dwalen.

21. Toch helpt God en bevrijdet
D' armen uit tegenspoed,
Zijn zaad gebenedijdet
God, gelijk schaapkens goed.
De vromen, die dit zien,
Verheugen onverdroten;
Maar de godd'lozen vlien
Met den mond toegesloten.

22. Die wijs is zal zulks achten,
En dit al gadeslaan,
En Gods goedheid betrachten;
Zo zal hij die verstaan.

1. Gods goedheid houdt ons staande
zolang de wereld staat!
Houdt dan de lofzang gaande
voor God die leven laat.
Al wie, door Hem bevrijd
uit ongastvrije streken,
naar huis werd heengeleid,
zal van zijn liefde spreken.

2. Al wie verbijsterd zwierven
ver buiten heg en steg
en haast van honger stierven,
neervallend langs de weg,-
geen thuis, geen toevluchtsoord
was hun nabijgekomen,
had Hij hen niet gehoord
en bij de hand genomen.

3. Zij moeten God aanbidden,
rondom zijn altaar staan,
omdat Hij in hun midden
zijn wonder heeft gedaan;
maaltijd en lafenis
meer dan zij durfden dromen;
de last van hun gemis
heeft Hij hun afgenomen.

4. Laat ons nu voor den Here
zijn goedertierenheid
toezingen en vereren
de God die ons bevrijdt.
Want wie zijn hulp verlangt,
Hem aanroept in gebeden,
verlost Hij uit de angst
en leidt Hij tot den vrede.

5. Zij die in boeien lagen
van duisternis en dood,
omdat zij niet ontzagen
wat hun de Heer gebood,
hun hart, in zijn gericht
geslagen en gebogen,
werd hoog weer opgericht
door zijn groot mededogen.

6. Ja, toen zij tot Hem riepen
om steun en onderstand,
hief Hij hen uit de diepe
onmacht met sterke hand.
Het ijzer van de ban,
waaronder zij bezweken,
alleen Gods engel kan
het eigenhandig breken.

7. Laat ons nu voor den Here
zijn goedertierenheid
toezingen en vereren
de God die ons bevrijdt.
Want wie zijn hulp verlangt,
Hem aanroept in gebeden,
verlost Hij uit de angst
en leidt Hij tot den vrede.

8. En gij, ontrouwe dwazen,
die lijdt door eigen schuld,
wordt de bazuin geblazen
aan 't eind van Gods geduld,
dan schreeuwt gij tot den Heer,
dat Hij u zal genezen
en dat zijn woord u weer
ten levenslicht zal wezen.

9. Waarom sluit gij uw ogen?
Zijn licht ontsteekt het licht,
zijn geest komt aangevlogen,
verheft uw aangezicht!
Dankt dan den Heer als gij
de doodsnacht zijt ontvloden-
de schemer gaat voorbij,
de morgen is ontboden.

10. Laat ons nu voor den Here
zijn goedertierenheid
toezingen en vereren
de God die ons bevrijdt.
Want wie zijn hulp verlangt,
Hem aanroept in gebeden,
verlost Hij uit de angst
en leidt Hij tot den vrede.

11. Die langs Gods oceanen
trotseren wind en vloed
om zich een weg te banen
de welvaart tegemoet,-
Hij hief zijn stem en riep,
toen steigerden de golven,
het water zwart en diep
heeft al hun moed bedolven.

12. Schepen, omhooggedragen
op golfslag van de dood,
zinken terneergeslagen
weer in de waterschoot.
Als zo de storm opsteekt,
hoezeer wordt allerwegen
gebeden en gesmeekt
om Gods reddende zegen!

13. Hun vege levens spaart Hij,
de golven maakt Hij stil.
het stormgeweld bedaart Hij,
het voegt zich naar zijn wil.
Scheepsvolk, heradem weer,
gij kunt aan rust u laven
en dankt nu God den Heer,
Hij leidt u naar de haven.

14. Als gij zijt aangekomen
en 't anker vallen laat,
zingt mee het lied der vromen,
hoort hun beproefde raad;
God die de wereld schiep
gaf u de goede rede,
looft Hem die 't water riep
en op de zee kan treden.

15. Laat ons nu voor den Here
zijn goedertierenheid
toezingen en vereren
de God die ons bevrijdt.
Want wie zijn hulp verlangt,
Hem aanroept in gebeden,
verlost Hij uit de angst
en leidt Hij tot den vrede.

16. Rivieren doet Hij drogen,
hun bedding wordt woestijn,
en de landouwen mogen
niet langer vruchtbaar zijn.
Zout is de nasmaak van
een overmaat van boosheid;
de dorst des levens kan
omslaan in machteloosheid.

17. Maar waar geen gras wou groeien
in 't hart van steen en zand,
doet Hij fonteinen sproeien,
glimlachend ligt het land.
Hij richt een woonstee aan
voor wie ontbering leden,
daar geeft de aarde graan,
de wereld bloeit van vrede.

18. Hij doet hen goed en zegent
hun aantal ongeteld,
en als hun 't lot bejegent
met kommer en geweld,
Hij is het die verlaagt
wie hoog zich had verheven,
geweldenaars verjaagt
en 't volk weer op doet leven.

19. Wie nooddruft heeft, hij hope;
een herder is de Heer.
Hij doet de toekomst open,
hun leven neemt een keer.
Al wie het goede doet
zal zien en zich verheugen;
de waarheid spreekt voorgoed,
verstommen zal de leugen.

20. Wie wijs is, zal den Here
zijn goedertierenheid
toezingen en vereren
de God die ons bevrijdt.
Want wie zijn hulp verlangt,
Hem aanroept in gebeden,
verlost Hij uit de angst
en leidt Hij tot den vrede.

1. Looft, looft de Heer gestadig
om zijn goedgunstigheid.
De Here is genadig
tot in der eeuwigheid.
Wie Hij heeft thuisgebracht
uit alle hemelstreken,
verlost uit vreemde macht,
die mogen thans zo spreken.

2. Zij dwaalden door woestijnen
en leden hongersnood.
De dorst deed hen verkwijnen,
geen stad die uitkomst bood.
Maar toen zij, bang van hart,
hun nood de Here schreiden,
verdreef Hij angst en smart
en redde hen uit lijden.

3. Hij deed hen veilig treden
op effen, ruime baan.
Hij deed hen vaste steden
als woonplaats binnengaan.
Looft nu de Heer verblijd
om 't wonder van zijn gaven,
die brood in nood bereidt,
de dorstigen wil laven.

4. Zij die Gods woord verachtten,
des Allerhoogsten raad,
moesten in boeien smachten
en vonden nergens baat.
Maar toen zij, bang van hart,
hun nood de Here schreiden,
verdreef Hij angst en smart
en redde hen uit lijden.

5. Hij wilde hen geleiden
uit donkerheid en dood,
van banden hen bevrijden
en redden uit de nood.
Looft nu de Heer verblijd
om 't wonder van zijn gaven,
die bronzen deuren splijt,
verbreekt de ijzren staven.

6. Zij die door grote zonden
gepijnigd tot de dood,
Gods straffen ondervonden,
zij gruwden zelfs van brood.
Maar toen zij, bang van hart,
hun nood de Here schreiden,
verdreef Hij angst en smart
en redde hen uit lijden.

7. Zij hebben ondervonden
hoe God genezing gaf.
Hij heeft zijn woord gezonden,
dat redde van het graf.
Looft om zijn gunst de Heer,
die wonderen bewerkte.
Brengt offers tot zijn eer,
bejubel blij zijn sterkte.

8. Er waren handelaren
op schepen, rijk bevracht.
De Heer deed hun ervaren
zijn wonderwerk, zijn macht.
God sprak - en op zijn woord
verhieven zich orkanen.
Hij joeg de golven voort
en striemde oceanen.

9. Zij rezen tot de wolken.
Weg was hun wijs beleid.
Zij zonken in de kolken,
hun scheen de dood bereid.
Maar toen zij, bang van hart,
hun nood de Here schreiden,
verdreef Hij angst en smart
en redde hen uit lijden.

10. God deed de winden keren,
de golven werden stil.
Zij kregen hun begeren:
een thuiskomst naar Gods wil.
Looft nu de Heer verblijd
om al zijn wonderdaden.
Vereert Hem toegewijd,
daar waar het volk vergadert.

11. Van beken en van stromen
maakt Hij een dorstig land.
De bron waaruit zij komen,
wordt een woestijn van zand.
Het vruchtbaar akkerland
maakt Hij tot zilte gronden.
Zo slaat Hij met zijn hand
de mensen om hun zonden.

12. God maakt zelfs woestenijen
tot goed bewoonbaar land,
waar mens en vee gedijen
en waar men zaait en plant.
De Heer, die zegen geeft,
vervult het land met kindren.
Hij, die de macht ook heeft,
zijn gaven te vermindren.

13. God zal de groten treffen,
zodat hen elk veracht,
nooddruftigen verheffen,
doen groeien hun geslacht.
Zie hoe het onrecht zwijgt.
Wie wijs is, zal God prijzen,
omdat hij inzicht krijgt
in 's Heren gunstbewijzen.

Bijbelteksten

Het uitgangspunt van De Nieuwe Psalmberijming is de Hebreeuwse grondtekst, niet een specifieke vertaling.

Ter referentie vindt u hieronder de links naar de tekst van de psalm in diverse Nederlandse vertalingen.