Bundel De NieuwepsalmberijmingBestel nu

BUNDEL DE NIEUWE PSALMBERIJMING

De Nieuwe Psalmberijming bevat een nieuwe, eigentijdse berijming van alle 150 psalmen op de Geneefse melodieën.

Prijs: € 22,99

(gratis verzending binnen Nederland)

Ga direct naar psalm

Zoek op tekst:

Zoek op gelegenheid:

Schrijf je in voor de nieuwsbrief:

 

Psalm 73

1. Gods volk kan op zijn liefde aan.
Hij helpt wie op zijn wegen gaan.
Toch ben ik bijna uitgegleden,
want ik was boos en ontevreden.
Ik keek met afgunst naar het lot
van hen die leven zonder God.
Zij zijn gezond en eten goed,
terwijl een ander lijden moet.

2. Verwaandheid is hun halssieraad
en grof geweld is hun gewaad;
een jas die zij hooghartig dragen,
opzichtig om zich heen geslagen.
De hoogmoed druipt van hun gezicht;
ze zijn slechts op zichzelf gericht.
De hemel krijgt een grote mond;
op aarde gaat hun spotlach rond.

3. Nooit staan de dwazen onder druk.
Het kan niet op met hun geluk.
Gods volk staat voor hun zonden open,
begint hen achterna te lopen.
De goddelozen gaan hun gang,
verrijken zich en zijn niet bang.
In hoe ze praten klinkt de spot:
‘Niets weet die Allerhoogste God.’

4. Ik heb voor niets mijn best gedaan
om op het rechte pad te gaan,
want elke dag moet ik verdragen
dat ik gestraft word en geslagen.
Maar als ik dat geloven zou,
dan was ik aan uw volk ontrouw.
Toch gaat het dwazen voor de wind,
terwijl ik lijden ondervind.

5. Dit zag ik in Gods heiligdom:
de goddelozen komen om.
U zult hen eens voorgoed verdrijven;
niets zal er van hen overblijven.
Hun einde zal ontstellend zijn;
ze storten neer in een ravijn.
Als beelden uit een angstdroom, Heer,
vaagt U hen weg, slaat U hen neer.

6. Mijn hart was vol verbittering
toen ik mijn eigen wegen ging.
Ik heb me boos, terneergeslagen,
als een stompzinnig dier gedragen.
Maar nu weet ik U dicht bij mij;
U neemt mijn hand, U staat mij bij.
U bent het die mij veilig leidt
en opneemt in uw heerlijkheid.

7. Wie heb ik in het hier en nu
en in de hemel buiten U?
Geen ander kan mij vreugde geven;
U bent de liefde van mijn leven.
Al zou mijn lichaam ook vergaan,
U bent de rots van mijn bestaan.
U biedt mij troost en veiligheid;
U bent mijn God, nu en altijd.

8. Wie U ontrouw is, U verlaat,
snelt naar zijn einde en vergaat.
Bij U te zijn is mijn verlangen;
U zult mij liefdevol ontvangen.
U bent de HEER op wie ik bouw,
die ik met hart en ziel vertrouw.
Aan iedereen maak ik bekend
hoe machtig, groot en goed U bent.

1. Gods volk kan op zijn liefde aan.
Hij helpt wie op zijn wegen gaan.
Toch ben ik bijna uitgegleden,
want ik was boos en ontevreden.
Ik keek met afgunst naar het lot
van hen die leven zonder God.
Zij zijn gezond en eten goed,
terwijl een ander lijden moet.

2. Verwaandheid is hun halssieraad
en grof geweld is hun gewaad;
een jas die zij hooghartig dragen,
opzichtig om zich heen geslagen.
De hoogmoed druipt van hun gezicht;
ze zijn slechts op zichzelf gericht.
De hemel krijgt een grote mond;
op aarde gaat hun spotlach rond.

3. Nooit staan de dwazen onder druk.
Het kan niet op met hun geluk.
Gods volk staat voor hun zonden open,
begint hen achterna te lopen.
De goddelozen gaan hun gang,
verrijken zich en zijn niet bang.
In hoe ze praten klinkt de spot:
‘Niets weet die Allerhoogste God.’

4. Ik heb voor niets mijn best gedaan
om op het rechte pad te gaan,
want elke dag moet ik verdragen
dat ik gestraft word en geslagen.
Maar als ik dat geloven zou,
dan was ik aan uw volk ontrouw.
Toch gaat het dwazen voor de wind,
terwijl ik lijden ondervind.

5. Dit zag ik in Gods heiligdom:
de goddelozen komen om.
U zult hen eens voorgoed verdrijven;
niets zal er van hen overblijven.
Hun einde zal ontstellend zijn;
ze storten neer in een ravijn.
Als beelden uit een angstdroom, Heer,
vaagt U hen weg, slaat U hen neer.

6. Mijn hart was vol verbittering
toen ik mijn eigen wegen ging.
Ik heb me boos, terneergeslagen,
als een stompzinnig dier gedragen.
Maar nu weet ik U dicht bij mij;
U neemt mijn hand, U staat mij bij.
U bent het die mij veilig leidt
en opneemt in uw heerlijkheid.

7. Wie heb ik in het hier en nu
en in de hemel buiten U?
Geen ander kan mij vreugde geven;
U bent de liefde van mijn leven.
Al zou mijn lichaam ook vergaan,
U bent de rots van mijn bestaan.
U biedt mij troost en veiligheid;
U bent mijn God, nu en altijd.

8. Wie U ontrouw is, U verlaat,
snelt naar zijn einde en vergaat.
Bij U te zijn is mijn verlangen;
U zult mij liefdevol ontvangen.
U bent de HEER op wie ik bouw,
die ik met hart en ziel vertrouw.
Aan iedereen maak ik bekend
hoe machtig, groot en goed U bent.

Open deze psalm in de app van DNP

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

De nieuwe psalmberijming

1. Gods volk kan op zijn liefde aan.
Hij helpt wie op zijn wegen gaan.
Toch ben ik bijna uitgegleden,
want ik was boos en ontevreden.
Ik keek met afgunst naar het lot
van hen die leven zonder God.
Zij zijn gezond en eten goed,
terwijl een ander lijden moet.

2. Verwaandheid is hun halssieraad
en grof geweld is hun gewaad;
een jas die zij hooghartig dragen,
opzichtig om zich heen geslagen.
De hoogmoed druipt van hun gezicht;
ze zijn slechts op zichzelf gericht.
De hemel krijgt een grote mond;
op aarde gaat hun spotlach rond.

3. Nooit staan de dwazen onder druk.
Het kan niet op met hun geluk.
Gods volk staat voor hun zonden open,
begint hen achterna te lopen.
De goddelozen gaan hun gang,
verrijken zich en zijn niet bang.
In hoe ze praten klinkt de spot:
‘Niets weet die Allerhoogste God.’

4. Ik heb voor niets mijn best gedaan
om op het rechte pad te gaan,
want elke dag moet ik verdragen
dat ik gestraft word en geslagen.
Maar als ik dat geloven zou,
dan was ik aan uw volk ontrouw.
Toch gaat het dwazen voor de wind,
terwijl ik lijden ondervind.

5. Dit zag ik in Gods heiligdom:
de goddelozen komen om.
U zult hen eens voorgoed verdrijven;
niets zal er van hen overblijven.
Hun einde zal ontstellend zijn;
ze storten neer in een ravijn.
Als beelden uit een angstdroom, Heer,
vaagt U hen weg, slaat U hen neer.

6. Mijn hart was vol verbittering
toen ik mijn eigen wegen ging.
Ik heb me boos, terneergeslagen,
als een stompzinnig dier gedragen.
Maar nu weet ik U dicht bij mij;
U neemt mijn hand, U staat mij bij.
U bent het die mij veilig leidt
en opneemt in uw heerlijkheid.

7. Wie heb ik in het hier en nu
en in de hemel buiten U?
Geen ander kan mij vreugde geven;
U bent de liefde van mijn leven.
Al zou mijn lichaam ook vergaan,
U bent de rots van mijn bestaan.
U biedt mij troost en veiligheid;
U bent mijn God, nu en altijd.

8. Wie U ontrouw is, U verlaat,
snelt naar zijn einde en vergaat.
Bij U te zijn is mijn verlangen;
U zult mij liefdevol ontvangen.
U bent de HEER op wie ik bouw,
die ik met hart en ziel vertrouw.
Aan iedereen maak ik bekend
hoe machtig, groot en goed U bent.

1. Gods volk kan op zijn liefde aan.
Hij helpt wie op zijn wegen gaan.
Toch ben ik bijna uitgegleden,
want ik was boos en ontevreden.
Ik keek met afgunst naar het lot
van hen die leven zonder God.
Zij zijn gezond en eten goed,
terwijl een ander lijden moet.

2. Verwaandheid is hun halssieraad
en grof geweld is hun gewaad;
een jas die zij hooghartig dragen,
opzichtig om zich heen geslagen.
De hoogmoed druipt van hun gezicht;
ze zijn slechts op zichzelf gericht.
De hemel krijgt een grote mond;
op aarde gaat hun spotlach rond.

3. Nooit staan de dwazen onder druk.
Het kan niet op met hun geluk.
Gods volk staat voor hun zonden open,
begint hen achterna te lopen.
De goddelozen gaan hun gang,
verrijken zich en zijn niet bang.
In hoe ze praten klinkt de spot:
‘Niets weet die Allerhoogste God.’

4. Ik heb voor niets mijn best gedaan
om op het rechte pad te gaan,
want elke dag moet ik verdragen
dat ik gestraft word en geslagen.
Maar als ik dat geloven zou,
dan was ik aan uw volk ontrouw.
Toch gaat het dwazen voor de wind,
terwijl ik lijden ondervind.

5. Dit zag ik in Gods heiligdom:
de goddelozen komen om.
U zult hen eens voorgoed verdrijven;
niets zal er van hen overblijven.
Hun einde zal ontstellend zijn;
ze storten neer in een ravijn.
Als beelden uit een angstdroom, Heer,
vaagt U hen weg, slaat U hen neer.

6. Mijn hart was vol verbittering
toen ik mijn eigen wegen ging.
Ik heb me boos, terneergeslagen,
als een stompzinnig dier gedragen.
Maar nu weet ik U dicht bij mij;
U neemt mijn hand, U staat mij bij.
U bent het die mij veilig leidt
en opneemt in uw heerlijkheid.

7. Wie heb ik in het hier en nu
en in de hemel buiten U?
Geen ander kan mij vreugde geven;
U bent de liefde van mijn leven.
Al zou mijn lichaam ook vergaan,
U bent de rots van mijn bestaan.
U biedt mij troost en veiligheid;
U bent mijn God, nu en altijd.

8. Wie U ontrouw is, U verlaat,
snelt naar zijn einde en vergaat.
Bij U te zijn is mijn verlangen;
U zult mij liefdevol ontvangen.
U bent de HEER op wie ik bouw,
die ik met hart en ziel vertrouw.
Aan iedereen maak ik bekend
hoe machtig, groot en goed U bent.

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

Gebruik in diensten

Wij willen u aanmoedigen de psalmen van De Nieuwe Psalmberijming binnen uw kerkelijke gemeenschap te zingen, uit te voeren, teksten af te drukken en/of liedteksten te projecteren.

Wij verwachten wel dat u een CCLi Licentie heeft afgesloten. Voor meer informatie CCLi Benelux. Gebruik voor deze psalm liednummer 7071282 bij uw rapportage aan CCLi.

Beamsheets

Download hieronder de beamsheets van deze psalm.

Beamsheets witte achtergrond (4:3)
Beamsheets zwarte achtergrond (4:3)


Beamsheets witte achtergrond (16:9)

Beamsheets zwarte achtergrond (16:9)

Melodie

Zetting Claude Goudimel, gespeeld door Dick Sanderman via Hauptwerk sampleset Zwolle

Alternatieve melodieën

Deze psalm kan ook gezongen worden op de melodie van:
- Psalm 35

1. Ja waarlijk, God is Isrel goed,
Voor hen, die rein zijn van gemoed;
Hoe donker ooit Gods weg moog' wezen,
Hij ziet in gunst op die Hem vrezen.
Maar ach, hoewel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren in mijn leed,
Schier uitgeweken, en mijn treen
Van 't spoor der godsvrucht afgegleen.

2. Ik zag met nijdig' ogen aan,
Hoe dwazen hier op rozen gaan,
En hoe godd'lozen in hun gangen,
Al veeltijds rust en vree erlangen.
Zij weten van geen tranenbrood,
Van gene banden tot hun dood;
Hun kracht is fris; zij zijn gezond
Tot op hun laatsten avondstond.

3. Zij weten doorgaans van verdriet
En moeit', als and're mensen niet.
Men ziet hen bitt're smart noch plagen,
Als and're strevelingen dragen.
Dies zijn zij trots, en doen den waan,
Gelijk een gouden keten aan.
't Geweld, dat deugd en plicht versmaadt,
Bedekt hen als een praalgewaad.

4. Indien men op hun voorspoed let,
Hun ogen puilen uit van vet;
Hun weelde, wat zij zich beloven,
Gaat hun verbeelding nog te boven,
Zij mergelen de mensen uit,
En spreken trots op roof en buit,
Steeds uit de hoogte van hun macht,
Terwijl hun hart de deugd belacht.

5. Hun mond tast zelfs den hemel aan;
Gods albestuur schijnt hun een waan;
Terwijl hun tong op aarde wandelt;
Geen mens ontziet, maar elk mishandelt;
Daarom keert zich Gods volk hiertoe,
En schrikt, wanneer hun bang te moe,
Het water, daar hun niets gelukt,
Met bekers vol wordt uitgedrukt.

6. Dan peinst de ziel; is 't waar, zou God
Ook weten van mijn droevig lot;
Zou d' Allerhoogste van mijn klagen
En bitt're rampen kennis dragen?
Ziet dezen, hoe godd'loos en wreed,
Zijn evenwel bevrijd van leed;
De rust volgt hen op al hun paan,
En hun vermogen groeit steeds aan.

7. Zo heb ik dan vergeefs gestreen,
Mijn hart gezuiverd en gebeen;
Vergeefs heb ik in reine plassen
Van onschuld mijne hand gewassen.
Want al den dag ben ik geplaagd;
Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt;
En nooit verscheen er morgenstond,
Waarop ik geen kastijding vond.

8. Zo ik dit zeggen staven zou,
Gewis, dan waar' ik niet getrouw
Aan 't waard geslacht van Uwe kind'ren
En zou hun hoop en moed vermind'ren;
Nochtans heb ik met al mijn kracht
De Godsregering overdacht,
Maar 't was een stuk, dat in mijn oog,
Mij moeilijk viel en veel te hoog.

9. Dit duurde tot ik uit dien drom
Van neev'len ging in 't heiligdom,
Om met de Godsspraak raad te plegen.
Daar zag ik, op wat gladde wegen
De voorspoed zelfs de bozen leidt;
En hoe G' in 't eind hun val bereidt;
Zij storten van den top van eer
In eeuwige verwoesting neer.

10. Hoe worden zij tot ieders schrik
Vernield als in een ogenblik;
Hoe moeten zij het leven enden,
Van angst verteerd in hun ellenden?
Hun weeld' is als een droom vergaan.
O HEER', wanneer Gij op zult staan,
Zult Gij hun tonen, onverwacht,
Hoe Gij hun ijdel beeld veracht.

11. Toen 't zwellend hart met ongeduld
En wrevel' afgunst werd vervuld,
En ik geprikkeld in mijn nieren,
Om trots mijn drift den toom te vieren,
Was mijn verstand van licht beroofd;
Ik heb Gods waarheid niet geloofd,
Maar was, door mijn verwaanden geest,
Bij U een onvernuftig beest.

12. 'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.

13. Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart
Of bangen nood, mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, deel, mijn eeuwig goed.

14. Wie ver van U de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt.
Gij roeit hen uit, die afhoereren
En U den trotsen nek toekeren.
Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den HEER', Wiens werk ik roemen zal.

1. God is nochtans troostlijk en zoet
Israël, ook ieder man goed,
Die met een hart en gemoed reine
Bewaart Zijn woorden groot en kleine;
Doch zo hadden mijn voeten schier
Gestruikeld uit mijnen weg hier,
Ik lag bijna gevallen plat,
Geweken uit den rechten pad.

2. 't Verdroot mij zeer dat ik aanzag
Der bozen 'spoed menigen dag;
Ik konde zeer zwaarlijk gehingen
Haar groot geluk in alle dingen;
Want zij staan niet in 's doods gevaar,
Maar zij blijven vast'lijk eenpaar;
Fijn ende gezond zij voortgaan,
Als paleizen versierd zij staan.

3. Als ander mensen zijn geplaagd,
Zij blijven vrij en onversaagd.
Als ongeluk komt over allen,
Zij gaan waar geen slagen en vallen.
Dies is haar trotsen groot geacht,
Een kost'lijk ding heet hare kracht;
Dat ze met geweld vangen aan,
Moet goed heten en wel gedaan.

4. Haar ogen pruisten zeer hoog op
Uit haren vetten dikken kop,
Zij gaan slechts om met zulken renken
Als zij voornemen en bedenken.
Zij brengen alle ding tot niet
En roemen van 't kwaad en verdriet.
Dat ze den vromen doen; dies zij
Daarna trotselijk spreken vrij.

5. Zij steken stout'lijk den mond snel
Naar den hemel en spreken fel.
Haar tonge wreed (doch klein van waarde)
Relt vals'lijk over de gans' aarde.
Dies struikelt Gods volk ende valt,
En twijfelt in zulk een gestalt'.
Men schenkt hun, en het drinkt met leid,
Als water al deez' tegenheid.

6. Zij spreken vermetelijk zeer:
Zou ook uit Zijnen troon de Heer
Ons doen aanzien ende bemerken?
Zou God acht nemen op onz' werken?
Dit zijn de godd'lozen zeer kwaad;
Toch ziet men dat hen wel gaat,
En dat ze worden zat en rijk
Hier op aarde allen gelijk.

7. Zal 't om niet zijn, dat mijn ziel heeft
Onstraffelijk en wel geleefd?
Heb ik om niet in alle standen
Met onschuld gewassen mijn handen?
Heb ik vergeefs geweest gekweld?
Is al mijn smart als niet geteld?
Is mijn kruis (dat t' allen stonden
Mij toekwam) niets waard bevonden?

8. Maar wild' ik met zulk onverstand
Spreken, ik zou zondigen; want
Ik moest verdoemen en bezwaren
Al Uw kind'ren, Heer, die ooit waren,
Daarom heb ik arbeid gedaan.
Om dit stuk eens recht te verstaan;
Doch het blijft mij voor ende naar
Schier onbegrijpelijk en zwaar.

9. Totdat ik in dat heiligdom
Uwes tempels, Heer, ging alom;
Dan kon ik den uitgang aanschouwen
Der godd'lozen met groot benauwen.
Daarom wandelden zij voorwaar
Op enen gladden weg eenpaar;
Daarvan zij gestort zijn terstond,
En varen haast ter helle grond.

10. Dan is verwonderd ieder man,
Dat ze zo haast komen daarvan,
En zo tot niet werden geslagen
Te grond met schrikken en versagen.
De schijn haars rijkdoms haast vergaat.
Zij zijn veracht en zeer versmaad;
Gelijk als een droom ongewis
Vergaat, als men ontwaket is.

11. Toch ging mij zulks zeer na altijd,
Het kweld' en maakte mij vol spijt,
Ja, 't heeft mij de nieren doorsteken,
Veel harder dan ik 't kon uitspreken.
Ik was uitzins in zulk verdriet,
Ja ik was bij mij zelven niet;
Maar als een kalf onwijs en bot,
Als ik zo morde tegen God.

12. Nochtans, wat mij, Heer, wedervaart,
Ik hang U aan, zijnde bezwaard;
Want in 't lijden dat mij benauwet,
Met Uw hand Gij mij onderhouwet.
Gij geleidt mij naar Uwen raad
Trouwelijk, Heer, mijn toeverlaat;
Totdat ik fijn werde gebracht
Ter eren, Heer, door Uwe kracht.

13. Als ik dan U heb, o Heer mijn!
Zou daar iets anders mijn God zijn?
Zou ik ergens groot ofte klene,
Een God hebben dan U allene?
Maar ik werde nu gans versmacht.
Mijn hart verliest al zijne kracht;
Doch Gij zijt, Heer, mijn troost geheel,
Mijn borcht, mijn toevlucht, mijn erfdeel.

14. Want zij, die van U wijken af,
Zullen vergaan en zijn als kaf;
Zij zullen voor U niet beklijven,
Die valse godsdiensten bedrijven.
Tot U Heer, wil ik houden mij,
En mijnen toevlucht nemen vrij;
Dat is mij 't beste; dies ik zal
Altijd melden Uw werken al.

1. Ja, God is goed voor Israël,
is waarlijk goed, ik weet het wel,
voor 't zuiver hart dat leeft in vrede.
Maar ik was bijna uitgegleden.
Mijn afgunst groeide met de dag,
daar ik der bozen voorspoed zag,
hoe moeiteloos hun leven is,
zo zonder kwelling en gemis.

2. Hun lichaam is zo gaaf, zo mooi,
zij vallen aan geen plaag ten prooi,
't is daarom dat zij zich vermeten,
geweld hun kleed, de trots hun keten.
Zij leven naar hun eigen wet,
hun ogen puilen uit van vet.
Verwaten beeldt hun hart zich in,
dat alles gaan moet naar hun zin.

3. Zij lopen rond met hoon en spot,
zij lachen om ons bitter lot.
Zij zeggen: Laat ons hen verdrukken!
Al wat zij doen lijkt te gelukken.
Zij dagen zelfs de hemel uit,
zij doen zo onbeschaamd, zo luid.
De hele aarde, zeggen zij,
ligt onder onze heerschappij.

4. 't Volk weet niet waar het schuilen moet,
men eet zijn vlees, men drinkt zijn bloed,
het schijnt alsof het is vergeten.
Zij zeggen: Hoe zou God het weten?
De Allerhoogste ziet het niet!
Zo groeit hun waan, die niets ontziet.
Zij leven vrolijk zonder God,
voor hun bezit, hun dwaas genot.

5. Vergeefs was ik mijn handen rein,
zoek zuiver in mijn hart te zijn.
De lange dag lijd ik hun plagen,
hun straf moet 'k elke morgen dragen.
Maar als ik onomwonden zei,
hoe bitter alles is voor mij,
ontmoedigde dan niet mijn woord,
het volk dat wacht tot Gij het hoort?

6. Toen 'k dat in wanhoop overwoog,
toen werd het donker voor mijn oog,
ik tastte rond als in den blinde
om van uw recht het spoor te vinden.
Totdat ik in de tempel ging,
uw heil'ge stilte mij ontving,
toen heb ik pas het lot verstaan
van wie hun weg ten einde gaan.

7. Zij zijn 't, wier voet op vallen staat,
wier weg in 't ongewisse gaat.
Tot puin wordt alles waar z' op bouwen,
verschrik'lijk zijn zij om t' aanschouwen,
ten prooi aan dood en ondergang,
al duurt het, lijkt het, nog zo lang
de Heer waakt op, dan vallen zij,
zij gaan gelijk een droom voorbij.

8. Hoe was ik in opstandigheid
een dwaas voor U die wijsheid zijt.
Ik zag geen zin meer in het leven,
dat door het kwade scheen omgeven,
dat naar geen doel meer scheen gericht.
Ik was voor U, die troont in 't licht,
een zot, die ziet en niet verstaat,
een dier, het weet niet waar het gaat.

9. Nu blijf ik bij U altijd,
God die mij troost, die bij mij zijt,
mijn twijfel stilt en mijn verlangen,
die mij in liefde houdt omvangen.
Gij neemt mij bij de rechterhand,
Gij zijt getrouw, uw raad houdt stand,
uw wijsheid is het die mij leidt
en eenmaal kroont met heerlijkheid.

10. Wien heb ik in den hemel, Heer,
behalve U, mijn troost en eer?
Wat kan op aarde mij bekoren?
Alleen bij U wil ik behoren.
Al zou mijn vlees en hart vergaan,
toch zal ik, God, voor U bestaan,
wien ik mijn leven toevertrouw,
Gij zijt de rots waarop ik bouw.

11. Want allen die U verre staan,
zij zullen eens te gronde gaan.
Gij stort hen neer in de ellende,
die zich in ontrouw van U wenden.
Maar 't is mijn ziel en zaligheid
te zijn bij God, die zelf mij leidt.
'k Vertrouw op Hem geheel en al,
den Heer, wiens werk ik roemen zal.

1. Ja, God is goed voor Israël,
voor elk die leeft naar zijn bevel,
die rein van hart de Heer blijft vrezen,
hoe donker ook zijn weg mag wezen.
Maar ach, hoe goed ik dit ook weet,
zo zwaar te dragen was mijn leed,
dat ik welhaast gewankeld had
en bijna uitgleed op mijn pad.

2. Met afgunst werd mijn hart vervuld,
ik had geen rust meer of geduld,
toen ik de hoogmoed zag der bozen,
de voorspoed van de goddelozen.
Voor moeiten worden zij behoed,
gaaf is hun lichaam, weldoorvoed,
Zij worden voor het leed bewaard,
dat anderen niet blijft bespaard.

3. Zo wordt de trots hun halssieraad
en het geweld hun pronkgewaad.
De hoogmoed puilt hun uit de ogen,
daar zij op hun verbeelding bogen.
Hun mond brengt kwaad en onrecht voort
en uit de hoogte klinkt hun woord.
Zij spreken smalend tegen God,
door heel de wereld klinkt hun spot.

4. Met veel bedrog en listigheid
wordt heel het volk door hen misleid.
Het drinkt hun laster en hun leugen
als water in met volle teugen.
Zij zeggen: Hoe zou God het zien,
de Allerhoogste ons doorzien?
Zo gaan zij zorgeloos hun gang,
hun rijkdom groeit hun leven lang.

5. Vergeefs hield ik mijn hart steeds rein
in al mijn tegenspoed en pijn.
Wat zal ik op mijn woorden passen,
in onschuld nog mijn handen wassen?
De hele dag word ik geplaagd
en elke morgen opgejaagd.
Ja, nooit gaat er een dag voorbij,
of straffen achtervolgen mij.

6. Maar als ik ook zo spreken zou,
dan was ik aan Gods volk ontrouw.
Ik zou Gods kinderen verraden,
met grote schuld mijzelf beladen.
Ik heb dit raadsel overdacht,
't ging boven mijn verstand en macht,
totdat ik in Gods woning kwam,
waar Hij die moeite van mij nam.

7. Toen gaf ik op het einde acht
van heel dit goddeloos geslacht.
U zelf plaats hen op gladde wegen
en komt hen met verschrikking tegen.
Zij zijn tot puin ineengestort,
zodat hun roem ontzetting wordt.
Als U ontwaakt, verdwijnen zij,
hun beeld gaat als een droom voorbij.

8. Verbitterd was ik in mijn hart,
ik werd opstandig in mijn smart.
Geprikkeld door de vele slagen
was ik vol wrevel in mijn klagen.
Ik was een dwaas, een onverstand,
liet mij niet leiden door uw hand,
gedroeg mij als een dier bij U,
maar ik erken mijn dwaasheid nu.

9. Voortdurend zal ik bij U zijn
in al mijn noden, angst en pijn,
U al mijn liefde waardig schatten,
U die mijn rechterhand omvatte.
O God, die nimmer mij verlaat,
U zult mij leiden door uw raad.
En dan, hiertoe door U bereid,
neemt U mij op in heerlijkheid.

10. Wie heb ik in de hemel hoog
behalve U? Wat zou mijn oog
op aarde naast U ooit begeren?
U kan ik immers nooit ontberen!
Bezwijkt mijn vlees en hart in nood,
U blijft mijn rots, zelfs tot de dood.
Niets is er wat mij van U scheidt,
mijn erfdeel tot in eeuwigheid.

11. Wie ver van U geweken is,
komt eenmaal om in duisternis.
Hun zal in 't oordeel niets meer baten,
die trouweloos uw dienst verlaten.
Maar dit is mijn gelukkig lot:
te mogen schuilen bij mijn God.
Ik bouw op Hem geheel en al,
de Heer, wiens werk ik roemen zal.

Bijbelteksten

Het uitgangspunt van De Nieuwe Psalmberijming is de Hebreeuwse grondtekst, niet een specifieke vertaling.

Ter referentie vindt u hieronder de links naar de tekst van de psalm in diverse Nederlandse vertalingen.