Bundel De NieuwepsalmberijmingBestel nu

BUNDEL DE NIEUWE PSALMBERIJMING

De Nieuwe Psalmberijming bevat een nieuwe, eigentijdse berijming van alle 150 psalmen op de Geneefse melodieën.

Prijs: € 22,99

(gratis verzending binnen Nederland)

Ga direct naar psalm

Zoek op tekst:

Zoek op gelegenheid:

Schrijf je in voor de nieuwsbrief:

 

Psalm 78

1. Luister, mijn volk, naar mijn doordachte woorden,
naar wat wij eens van onze ouders hoorden.
Wij mogen het verleden niet vergeten;
laat aan je kinderen Gods daden weten.
Vertel het door, vertel het nageslacht
wat Hij gedaan heeft door zijn grote kracht.

2. Hij gaf zijn volk een richtlijn voor het leven
en Hij gebood die woorden door te geven.
Zo zou elk kind dat daarna werd geboren
zijn grote daden en beloften horen.
Dan zouden zij vertrouwen op hun God;
dan hielden zij zich trouw aan zijn gebod.

3. Zij moesten laten wat hun ouders deden:
die hadden niet de strijd van God gestreden.
Efraïms mannen bleven zich verzetten;
ze weigerden te leven naar zijn wetten.
Die laffe strijders dachten er niet aan
dat Hij altijd voor hen had klaargestaan.

4. Hun ouders hadden eerder al ervaren
hoe goed God was, hoe groot zijn daden waren:
Hij spleet het water en met droge voeten
vervolgden zij hun wonderlijke route.
De weg werd hun gewezen door een wolk
en ’s nachts verlichtte vlammend vuur het volk.

5. God liet vanuit een steenrots water komen;
in de woestijn gingen rivieren stromen.
Toch riepen zij Hem toe: ‘Dit is geen leven!
U mag ons eerst wel iets te eten geven!
Het kan wel zijn dat U ons water wees,
maar waarom komt U niet met brood en vlees?’

6. God werd witheet omdat zij Hem verachtten
en hun verlossing niet van Hem verwachtten.
Hij gaf bevel, Hij liet de wolken scheuren.
Het manna stroomde door de hemeldeuren.
Zo werd op weg naar het beloofde land
dit brood van engelen hun proviand.

7. Uit oost en zuid liet God de wind opsteken;
als wolken zand zijn vogels neergestreken.
Zo gaf Hij voedsel dat hun honger stilde;
ze aten van het vlees zoveel ze wilden.
Hun buik was nog maar nauwelijks gevuld
toen er een einde kwam aan Gods geduld..

8. De Heer vernietigde wie gulzig aten;
de sterksten moesten ook het leven laten.
Omdat het volk zijn redder niet erkende
vergingen ze in doelloze ellende.
Als het zo uitkwam zochten zij de Heer,
maar snel daarna bedrogen zij Hem weer.

9. Al was hun hart maar half met Hem verbonden,
de Heer bedekte keer op keer hun zonden.
Zijn grote woede moest Hij vaak bedwingen;
Hij wilde niet dat zij ten onder gingen.
Dan dacht Hij: ‘Ach, ze zijn maar zwak en klein;
laat Ik ook nu maar weer genadig zijn’.

10. Ze bleven zich in de woestijn misdragen:
ze kwetsten God door Hem steeds uit te dagen.
Ze wilden van zijn heiligheid niets weten.
Wat Hij gedaan had waren ze vergeten:
hoe Hij hen hielp met uitgestoken hand,
hoe Hij hen redde uit het slavenland.

11. De Heer liet bloed door de rivieren stromen.
De steekvlieg liet Hij als een kwelling komen.
Hij stuurde kikkers die het land bedekten.
De oogst werd kaalgevreten door insecten.
De wijnstok brak door het natuurgeweld.
De bliksem trof de schapen op het veld.

12. God was zo boos op de Egyptenaren
dat zij door niemand meer te redden waren.
Ze moesten zelfs na negen zware plagen
hun eerstgeborenen ten grave dragen.
God liet zijn kudde gaan naar de woestijn.
Daar wilde Hij hun trouwe herder zijn.

13. Het volk was veilig onder zijn geleide
toen Hij het water van de Rietzee scheidde.
Hij bracht hen naar de berg van zijn verlangen.
Wat hun beloofd was, hebben ze ontvangen:
Hij joeg de volken weg met sterke hand
en gaf aan alle stammen een stuk land.

14. Ook in het land dat vloeit van melk en honing
verlieten zij de allerhoogste koning.
Niet erger konden zij de Heer kleineren
dan door hun godenbeelden te vereren.
Boos en beledigd door dit overspel
keerde de Heer zich af van Israël.

15. Gekwetst zocht Hij zijn woonplaats ergens anders.
De ark belandde bij zijn tegenstanders.
Met Israël kon Hij niet langer leven;
zijn volk werd aan de vijand prijsgegeven.
De jonge mannen overleefden niet;
geen meisje hoorde nog een bruiloftslied.

16. De priesters stortten uitgeput ter aarde;
ze stierven door vijandelijke zwaarden.
Zo ongenadig diep sloeg God de wonden
dat weduwen zelfs niet meer huilen konden.
Maar toen ontwaakte Hij zoals een held;
Hij sloeg voorgoed de vijand uit het veld.

17. In Efraïm bleef God niet langer wonen;
aan Juda wilde Hij zijn liefde tonen.
Hij koos de Sionsberg om van te houden,
waar Hij een huis, zijn eigen woning, bouwde:
een tempel voor de eeuwigheid gemaakt,
een heiligdom dat aan de hemel raakt.

18. God haalde David, die de schapen weidde.
Hij koos hem uit om Israël te leiden.
Als herder moest hij zijn bezit bewaken,
de eigenwijze kudde volgzaam maken.
David hield hen in het beloofde land
oprecht van hart met wijsheid in de hand.

1. Luister, mijn volk, naar mijn doordachte woorden,
naar wat wij eens van onze ouders hoorden.
Wij mogen het verleden niet vergeten;
laat aan je kinderen Gods daden weten.
Vertel het door, vertel het nageslacht
wat Hij gedaan heeft door zijn grote kracht.

2. Hij gaf zijn volk een richtlijn voor het leven
en Hij gebood die woorden door te geven.
Zo zou elk kind dat daarna werd geboren
zijn grote daden en beloften horen.
Dan zouden zij vertrouwen op hun God;
dan hielden zij zich trouw aan zijn gebod.

3. Zij moesten laten wat hun ouders deden:
die hadden niet de strijd van God gestreden.
Efraïms mannen bleven zich verzetten;
ze weigerden te leven naar zijn wetten.
Die laffe strijders dachten er niet aan
dat Hij altijd voor hen had klaargestaan.

4. Hun ouders hadden eerder al ervaren
hoe goed God was, hoe groot zijn daden waren:
Hij spleet het water en met droge voeten
vervolgden zij hun wonderlijke route.
De weg werd hun gewezen door een wolk
en ’s nachts verlichtte vlammend vuur het volk.

5. God liet vanuit een steenrots water komen;
in de woestijn gingen rivieren stromen.
Toch riepen zij Hem toe: ‘Dit is geen leven!
U mag ons eerst wel iets te eten geven!
Het kan wel zijn dat U ons water wees,
maar waarom komt U niet met brood en vlees?’

6. God werd witheet omdat zij Hem verachtten
en hun verlossing niet van Hem verwachtten.
Hij gaf bevel, Hij liet de wolken scheuren.
Het manna stroomde door de hemeldeuren.
Zo werd op weg naar het beloofde land
dit brood van engelen hun proviand.

7. Uit oost en zuid liet God de wind opsteken;
als wolken zand zijn vogels neergestreken.
Zo gaf Hij voedsel dat hun honger stilde;
ze aten van het vlees zoveel ze wilden.
Hun buik was nog maar nauwelijks gevuld
toen er een einde kwam aan Gods geduld.

8. De Heer vernietigde wie gulzig aten;
de sterksten moesten ook het leven laten.
Omdat het volk zijn redder niet erkende
vergingen ze in doelloze ellende.
Als het zo uitkwam zochten zij de Heer,
maar snel daarna bedrogen zij Hem weer.

9. Al was hun hart maar half met Hem verbonden,
de Heer bedekte keer op keer hun zonden.
Zijn grote woede moest Hij vaak bedwingen;
Hij wilde niet dat zij ten onder gingen.
Dan dacht Hij: ‘Ach, ze zijn maar zwak en klein;
laat Ik ook nu maar weer genadig zijn’.

10. Ze bleven zich in de woestijn misdragen:
ze kwetsten God door Hem steeds uit te dagen.
Ze wilden van zijn heiligheid niets weten.
Wat Hij gedaan had waren ze vergeten:
hoe Hij hen hielp met uitgestoken hand,
hoe Hij hen redde uit het slavenland.

11. De Heer liet bloed door de rivieren stromen.
De steekvlieg liet Hij als een kwelling komen.
Hij stuurde kikkers die het land bedekten.
De oogst werd kaalgevreten door insecten.
De wijnstok brak door het natuurgeweld.
De bliksem trof de schapen op het veld.

12. God was zo boos op de Egyptenaren
dat zij door niemand meer te redden waren.
Ze moesten zelfs na negen zware plagen
hun eerstgeborenen ten grave dragen.
God liet zijn kudde gaan naar de woestijn.
Daar wilde Hij hun trouwe herder zijn.

13. Het volk was veilig onder zijn geleide
toen Hij het water van de Rietzee scheidde.
Hij bracht hen naar de berg van zijn verlangen.
Wat hun beloofd was, hebben ze ontvangen:
Hij joeg de volken weg met sterke hand
en gaf aan alle stammen een stuk land.

14. Ook in het land dat vloeit van melk en honing
verlieten zij de allerhoogste koning.
Niet erger konden zij de Heer kleineren
dan door hun godenbeelden te vereren.
Boos en beledigd door dit overspel
keerde de Heer zich af van Israël.

15. Gekwetst zocht Hij zijn woonplaats ergens anders.
De ark belandde bij zijn tegenstanders.
Met Israël kon Hij niet langer leven;
zijn volk werd aan de vijand prijsgegeven.
De jonge mannen overleefden niet;
geen meisje hoorde nog een bruiloftslied.

16. De priesters stortten uitgeput ter aarde;
ze stierven door vijandelijke zwaarden.
Zo ongenadig diep sloeg God de wonden
dat weduwen zelfs niet meer huilen konden.
Maar toen ontwaakte Hij zoals een held;
Hij sloeg voorgoed de vijand uit het veld.

17. In Efraïm bleef God niet langer wonen;
aan Juda wilde Hij zijn liefde tonen.
Hij koos de Sionsberg om van te houden,
waar Hij een huis, zijn eigen woning, bouwde:
een tempel voor de eeuwigheid gemaakt,
een heiligdom dat aan de hemel raakt.

18. God haalde David, die de schapen weidde.
Hij koos hem uit om Israël te leiden.
Als herder moest hij zijn bezit bewaken,
de eigenwijze kudde volgzaam maken.
David hield hen in het beloofde land
oprecht van hart met wijsheid in de hand.

Open deze psalm in de app van DNP

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

De nieuwe psalmberijming

1. Luister, mijn volk, naar mijn doordachte woorden,
naar wat wij eens van onze ouders hoorden.
Wij mogen het verleden niet vergeten;
laat aan je kinderen Gods daden weten.
Vertel het door, vertel het nageslacht
wat Hij gedaan heeft door zijn grote kracht.

2. Hij gaf zijn volk een richtlijn voor het leven
en Hij gebood die woorden door te geven.
Zo zou elk kind dat daarna werd geboren
zijn grote daden en beloften horen.
Dan zouden zij vertrouwen op hun God;
dan hielden zij zich trouw aan zijn gebod.

3. Zij moesten laten wat hun ouders deden:
die hadden niet de strijd van God gestreden.
Efraïms mannen bleven zich verzetten;
ze weigerden te leven naar zijn wetten.
Die laffe strijders dachten er niet aan
dat Hij altijd voor hen had klaargestaan.

4. Hun ouders hadden eerder al ervaren
hoe goed God was, hoe groot zijn daden waren:
Hij spleet het water en met droge voeten
vervolgden zij hun wonderlijke route.
De weg werd hun gewezen door een wolk
en ’s nachts verlichtte vlammend vuur het volk.

5. God liet vanuit een steenrots water komen;
in de woestijn gingen rivieren stromen.
Toch riepen zij Hem toe: ‘Dit is geen leven!
U mag ons eerst wel iets te eten geven!
Het kan wel zijn dat U ons water wees,
maar waarom komt U niet met brood en vlees?’

6. God werd witheet omdat zij Hem verachtten
en hun verlossing niet van Hem verwachtten.
Hij gaf bevel, Hij liet de wolken scheuren.
Het manna stroomde door de hemeldeuren.
Zo werd op weg naar het beloofde land
dit brood van engelen hun proviand.

7. Uit oost en zuid liet God de wind opsteken;
als wolken zand zijn vogels neergestreken.
Zo gaf Hij voedsel dat hun honger stilde;
ze aten van het vlees zoveel ze wilden.
Hun buik was nog maar nauwelijks gevuld
toen er een einde kwam aan Gods geduld..

8. De Heer vernietigde wie gulzig aten;
de sterksten moesten ook het leven laten.
Omdat het volk zijn redder niet erkende
vergingen ze in doelloze ellende.
Als het zo uitkwam zochten zij de Heer,
maar snel daarna bedrogen zij Hem weer.

9. Al was hun hart maar half met Hem verbonden,
de Heer bedekte keer op keer hun zonden.
Zijn grote woede moest Hij vaak bedwingen;
Hij wilde niet dat zij ten onder gingen.
Dan dacht Hij: ‘Ach, ze zijn maar zwak en klein;
laat Ik ook nu maar weer genadig zijn’.

10. Ze bleven zich in de woestijn misdragen:
ze kwetsten God door Hem steeds uit te dagen.
Ze wilden van zijn heiligheid niets weten.
Wat Hij gedaan had waren ze vergeten:
hoe Hij hen hielp met uitgestoken hand,
hoe Hij hen redde uit het slavenland.

11. De Heer liet bloed door de rivieren stromen.
De steekvlieg liet Hij als een kwelling komen.
Hij stuurde kikkers die het land bedekten.
De oogst werd kaalgevreten door insecten.
De wijnstok brak door het natuurgeweld.
De bliksem trof de schapen op het veld.

12. God was zo boos op de Egyptenaren
dat zij door niemand meer te redden waren.
Ze moesten zelfs na negen zware plagen
hun eerstgeborenen ten grave dragen.
God liet zijn kudde gaan naar de woestijn.
Daar wilde Hij hun trouwe herder zijn.

13. Het volk was veilig onder zijn geleide
toen Hij het water van de Rietzee scheidde.
Hij bracht hen naar de berg van zijn verlangen.
Wat hun beloofd was, hebben ze ontvangen:
Hij joeg de volken weg met sterke hand
en gaf aan alle stammen een stuk land.

14. Ook in het land dat vloeit van melk en honing
verlieten zij de allerhoogste koning.
Niet erger konden zij de Heer kleineren
dan door hun godenbeelden te vereren.
Boos en beledigd door dit overspel
keerde de Heer zich af van Israël.

15. Gekwetst zocht Hij zijn woonplaats ergens anders.
De ark belandde bij zijn tegenstanders.
Met Israël kon Hij niet langer leven;
zijn volk werd aan de vijand prijsgegeven.
De jonge mannen overleefden niet;
geen meisje hoorde nog een bruiloftslied.

16. De priesters stortten uitgeput ter aarde;
ze stierven door vijandelijke zwaarden.
Zo ongenadig diep sloeg God de wonden
dat weduwen zelfs niet meer huilen konden.
Maar toen ontwaakte Hij zoals een held;
Hij sloeg voorgoed de vijand uit het veld.

17. In Efraïm bleef God niet langer wonen;
aan Juda wilde Hij zijn liefde tonen.
Hij koos de Sionsberg om van te houden,
waar Hij een huis, zijn eigen woning, bouwde:
een tempel voor de eeuwigheid gemaakt,
een heiligdom dat aan de hemel raakt.

18. God haalde David, die de schapen weidde.
Hij koos hem uit om Israël te leiden.
Als herder moest hij zijn bezit bewaken,
de eigenwijze kudde volgzaam maken.
David hield hen in het beloofde land
oprecht van hart met wijsheid in de hand.

1. Luister, mijn volk, naar mijn doordachte woorden,
naar wat wij eens van onze ouders hoorden.
Wij mogen het verleden niet vergeten;
laat aan je kinderen Gods daden weten.
Vertel het door, vertel het nageslacht
wat Hij gedaan heeft door zijn grote kracht.

2. Hij gaf zijn volk een richtlijn voor het leven
en Hij gebood die woorden door te geven.
Zo zou elk kind dat daarna werd geboren
zijn grote daden en beloften horen.
Dan zouden zij vertrouwen op hun God;
dan hielden zij zich trouw aan zijn gebod.

3. Zij moesten laten wat hun ouders deden:
die hadden niet de strijd van God gestreden.
Efraïms mannen bleven zich verzetten;
ze weigerden te leven naar zijn wetten.
Die laffe strijders dachten er niet aan
dat Hij altijd voor hen had klaargestaan.

4. Hun ouders hadden eerder al ervaren
hoe goed God was, hoe groot zijn daden waren:
Hij spleet het water en met droge voeten
vervolgden zij hun wonderlijke route.
De weg werd hun gewezen door een wolk
en ’s nachts verlichtte vlammend vuur het volk.

5. God liet vanuit een steenrots water komen;
in de woestijn gingen rivieren stromen.
Toch riepen zij Hem toe: ‘Dit is geen leven!
U mag ons eerst wel iets te eten geven!
Het kan wel zijn dat U ons water wees,
maar waarom komt U niet met brood en vlees?’

6. God werd witheet omdat zij Hem verachtten
en hun verlossing niet van Hem verwachtten.
Hij gaf bevel, Hij liet de wolken scheuren.
Het manna stroomde door de hemeldeuren.
Zo werd op weg naar het beloofde land
dit brood van engelen hun proviand.

7. Uit oost en zuid liet God de wind opsteken;
als wolken zand zijn vogels neergestreken.
Zo gaf Hij voedsel dat hun honger stilde;
ze aten van het vlees zoveel ze wilden.
Hun buik was nog maar nauwelijks gevuld
toen er een einde kwam aan Gods geduld.

8. De Heer vernietigde wie gulzig aten;
de sterksten moesten ook het leven laten.
Omdat het volk zijn redder niet erkende
vergingen ze in doelloze ellende.
Als het zo uitkwam zochten zij de Heer,
maar snel daarna bedrogen zij Hem weer.

9. Al was hun hart maar half met Hem verbonden,
de Heer bedekte keer op keer hun zonden.
Zijn grote woede moest Hij vaak bedwingen;
Hij wilde niet dat zij ten onder gingen.
Dan dacht Hij: ‘Ach, ze zijn maar zwak en klein;
laat Ik ook nu maar weer genadig zijn’.

10. Ze bleven zich in de woestijn misdragen:
ze kwetsten God door Hem steeds uit te dagen.
Ze wilden van zijn heiligheid niets weten.
Wat Hij gedaan had waren ze vergeten:
hoe Hij hen hielp met uitgestoken hand,
hoe Hij hen redde uit het slavenland.

11. De Heer liet bloed door de rivieren stromen.
De steekvlieg liet Hij als een kwelling komen.
Hij stuurde kikkers die het land bedekten.
De oogst werd kaalgevreten door insecten.
De wijnstok brak door het natuurgeweld.
De bliksem trof de schapen op het veld.

12. God was zo boos op de Egyptenaren
dat zij door niemand meer te redden waren.
Ze moesten zelfs na negen zware plagen
hun eerstgeborenen ten grave dragen.
God liet zijn kudde gaan naar de woestijn.
Daar wilde Hij hun trouwe herder zijn.

13. Het volk was veilig onder zijn geleide
toen Hij het water van de Rietzee scheidde.
Hij bracht hen naar de berg van zijn verlangen.
Wat hun beloofd was, hebben ze ontvangen:
Hij joeg de volken weg met sterke hand
en gaf aan alle stammen een stuk land.

14. Ook in het land dat vloeit van melk en honing
verlieten zij de allerhoogste koning.
Niet erger konden zij de Heer kleineren
dan door hun godenbeelden te vereren.
Boos en beledigd door dit overspel
keerde de Heer zich af van Israël.

15. Gekwetst zocht Hij zijn woonplaats ergens anders.
De ark belandde bij zijn tegenstanders.
Met Israël kon Hij niet langer leven;
zijn volk werd aan de vijand prijsgegeven.
De jonge mannen overleefden niet;
geen meisje hoorde nog een bruiloftslied.

16. De priesters stortten uitgeput ter aarde;
ze stierven door vijandelijke zwaarden.
Zo ongenadig diep sloeg God de wonden
dat weduwen zelfs niet meer huilen konden.
Maar toen ontwaakte Hij zoals een held;
Hij sloeg voorgoed de vijand uit het veld.

17. In Efraïm bleef God niet langer wonen;
aan Juda wilde Hij zijn liefde tonen.
Hij koos de Sionsberg om van te houden,
waar Hij een huis, zijn eigen woning, bouwde:
een tempel voor de eeuwigheid gemaakt,
een heiligdom dat aan de hemel raakt.

18. God haalde David, die de schapen weidde.
Hij koos hem uit om Israël te leiden.
Als herder moest hij zijn bezit bewaken,
de eigenwijze kudde volgzaam maken.
David hield hen in het beloofde land
oprecht van hart met wijsheid in de hand.

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

Gebruik in diensten

Wij willen u aanmoedigen de psalmen van De Nieuwe Psalmberijming binnen uw kerkelijke gemeenschap te zingen, uit te voeren, teksten af te drukken en/of liedteksten te projecteren.

Wij verwachten wel dat u een CCLi Licentie heeft afgesloten. Voor meer informatie CCLi Benelux. Gebruik voor deze psalm liednummer 7071289 bij uw rapportage aan CCLi.

Beamsheets

Download hieronder de beamsheets van deze psalm.

Beamsheets witte achtergrond (4:3)
Beamsheets zwarte achtergrond (4:3)


Beamsheets witte achtergrond (16:9)

Beamsheets zwarte achtergrond (16:9)

Melodie

Zetting Claude Goudimel, gespeeld door Dick Sanderman via Hauptwerk sampleset Zwolle

Alternatieve melodieën

Deze psalm heeft dezelfde melodie als Psalm 90

1. Neem, o mijn volk, neem mijne leer ter oren;
Neig oor en hart, om naar mijn stem te horen;
'k Zal met mijn mond u wijze spreuken leren,
Verborgenheen, van ouds af waardig t' eren.
Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond,
Gelijk een bron, die voortspringt uit den grond.

2. Verborgenheen, met diep ontzag te melden,
Die ons voorheen de vaderen vertelden,
Die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen,
Die stellen wij het nageslacht voor ogen;
Des HEEREN lof uit 's lands historieblaan,
Zijn sterken arm en grote wonderdaan.

3. Want God heeft Zijn getuigenis gegeven
Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven,
Die Israel zijn nageslacht moet leren,
Opdat men nooit haar kennis moog' ontberen;
God vordert, dat de naneef, eeuwen lang,
Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'.

4. Opdat z' op God hun hope stellen zouden,
In 't oog Zijn daan, in 't hart Zijn wetten houden,
En nimmermeer weerspannig God verachten,
Verdraaid en krom, als vorige geslachten,
Wier hart niet was gericht naar Zijn gebod,
Wier geest niet was getrouw met hunnen God.

5. Wat kon de boog den besten schutter baten?
Toen Efraim Gods wegen had verlaten,
Vlood al het heir ten dage van het strijden,
En moest aldus de zwaarste neerlaag lijden,
Op Gods verbond werd niet van hen gelet;
Zij weigerden te wand'len in Zijn wet.

6. Zijn wonderdaan, door niemand af te meten,
Zijn trouweloos en snood van hen vergeten;
Die wonderdaan, waardoor Egypte's helden
Bezweken zijn in Zoans vette velden;
Daar Hij, tot troost in hunner vaad'ren leed,
Voor ieders oog de grootste tekens deed.

7. Zijn almacht wist de zee vaneen te scheiden
En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden;
Als op een hoop deed Hij de waat'ren rijzen.
Hij gaf des daags, om hen den weg te wijzen,
Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht;
Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanan bracht.

8. Ook spleten zelfs de rotsen op Zijn wenken,
Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken;
De woestenij gaf zuiv're watervlieten,
Die d' Almacht uit de steenrots voort deed schieten,
Gelijk een stroom, die golvend afgegleen,
Zijn armen spreidt door al de velden heen.

9. Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden,
Nog pleegden z' in 't vervolg de snoodste zonden;
In 't woest gewest uit vetter land getogen,
Vergramden zij des Allerhoogsten ogen;
Verzochten God, en eisten, ten bewijs
Van Zijne macht, naar hunne lusten, spijs.

10. Zij spraken stout: "Kan God in wildernissen
Ook keur van spijs op onze tafel dissen?
't Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stromen,
In overvloed uit harde klippen komen;
Maar, is Zijn macht zo onbepaald en groot,
Hij geev' dan hier Zijn volk ook vlees en brood."

11. Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen;
Zijn vuur ontstak, om Jakob te vervolgen;
De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen
Deed Israel al sidderende vrezen;
Omdat zij niet geloofden aan Gods mond,
Noch op Zijn heil vertrouwden naar 't verbond.

12. Daar God, voor hen bezorgd, in hunne noden
De wolken zelfs van boven had geboden,
De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeeg'nen,
En 't manna doen rondom hun tenten reeg'nen;
Opdat Zijn volk, ten blijk van Zijne trouw,
Dit hemelkoorn op reis genieten zou.

13. Elk mocht zijn brood, zo mild hem toegemeten,
Dat wonderbrood der Machtigen, nu eten;
Den teerkost, tot verzading hun gegeven
Een oostenwind werd door Hem voortgedreven,
En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk,
Geen minder blijk van Zijn krachtdadig werk:

14. Toen daalde 't vlees, als stof en dichte regen,
Een grote vlucht van voog'len, neergezegen;
In menigte gelijk aan 't zand der stranden,
Viel toen vanzelf hun rijkelijk in handen;
Viel, op Gods wenk, rondom elks woning neer,
En spijsde 't heir van Isrels Opperheer.

15. Toen aten zij, en werden zat van eten;
Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten;
Maar eer hun drift en tomeloos begeren,
Waarmee dat volk Gods almacht dorst onteren,
Verzadigd was, ziedaar de straf terstond,
Terwijl de spijs nog was in hunnen mond;

16. Ziedaar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstoken;
Zijn eer werd op hun machtigsten gewroken,
Daar plaag op plaag geweldig nedervelden
't Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden,
Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan;
God had vergeefs Zijn wonderen gedaan.

17. Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen
Vergaan, en, door een reeks van felle plagen,
In schrik en angst hen slijten hunne jaren.
Maar bracht Hij hen opnieuw in doodsgevaren,
Dan vraagden zij naar God, en keerden weer,
En zochten vroeg, uit bange vrees, den HEER'.

18. Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen
Hun rotssteen was, en hoe in angst voor dezen
De hoge God verlossing had gezonden;
Dan vleiden zij Hem vals'lijk met hun monden,
En bukten laag, omdat de nood hen drong,
Maar logen Hem met hun geveinsde tong.

19. Hun hart was boos, vervuld met slinkse streken;
Van Zijn verbond was groot en klein geweken,
Doch God vergaf barmhartig hunne schulden;
Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden;
Hij wendde zelfs Zijn gramschap dikwijls af;
En wekte nooit Zijn ganse wraak ter straf.

20. Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen;
Zij zijn toch vlees, zij hebben geen vermogen;
Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keren,
Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteren!
De wildernis zag door hun boze paan
Hem bitterheen en smarten aangedaan.

21. Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen,
En nieuw bewijs van Zijne macht te vergen,
Den heil'gen God van Israel te kwellen,
En paal en perk aan Zijne daan te stellen.
Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd,
Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd.

22. Hoe Hij Zijn oog op hen had neergeslagen,
Egypte van Zijn tekenen deed wagen,
En Zoans veld, daar Hij hen af wou zond'ren;
Een streng toneel deed worden van Zijn wond'ren;
Waar poel en beek, en groot' en kleine vloed,
Ondrinkbaar werd, en niets dan walg'lijk bloed.

23. Hij zond een heir, door niemands hand te weren,
Veel ongediert', om alles te verteren;
Zijn grote kracht deed vorsen uit de stromen,
Tot wis bederf van gans Egypte, komen;
Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid
Den kruidworm en den sprinkhaan tot een buit.

24. De wijnstok werd door hagel neergesmeten,
De wilde vijg daardoor vaneen gereten;
De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven,
Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven;
Zijn beesten door den fellen bliksem slaan,
En jammerlijk door vuur en vlam vergaan.

25. Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en noden,
Verstoordheid, angst en vrees'lijk' onheilsboden;
Hij baand' een weg voor Zijne grimmigheden,
Waarlangs de wraak zou treen met wisse schreden:
Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf;
Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf.

26. Egypteland zag al het eerstgeboren,
Door 's hemels wraak geslagen en verloren;
De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten,
Vervulde tent en veld met jammerklachten;
Waaruit Gods volk als schapen werd geleid,
En vrij en blij op Parans grond geweid.

27. Ja, zonder vrees mocht Isrel veilig trekken;
Het zag de zee zijn haat'ren overdekken;
Want God, hun God, bracht hen, bevrijd van banden,
Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen,
Tot dezen berg, dien Zijne hand verkreeg,
En die daarna ten hoogsten luister steeg.

28. Het heidendom werd voor hen weggedreven;
Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven;
En Isrel mocht in eigen tenten wonen.
Maar 't wufte volk ging voort met God te honen,
Verzocht den HEER', versmaadde Zijn gebied,
En hield het recht des Allerhoogsten niet.

29. Zij weken af door trouwelozen handel,
En volgden dus der vaad'ren snoden wandel;
Zo keren zich bedriegelijke bogen,
Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen,
Des HEEREN toorn en ijver werd getergd,
Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt'.

30. Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken,
Dit boos bestaan op Israel gewroken,
Dat volk versmaad met beelden en altaren;
Dies liet Hij tent en tabernakel varen,
Die Hij zich daar ter woning had gesticht,
En tot Zijn eer te Silo opgericht.

31. Het onderpand van 't heerlijk alvermogen,
Zijn heilig' ark, gaf Hij, voor Isrels ogen,
Den Filistijn in d' ongewijde handen;
Zijn volk ten zwaard', of in de slaafse banden.
Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog
Zijn erf'nis aan, met een verbolgen oog.

32. Het vuur verslond de strijdb're jongelingen,
Der maagden lof vergat men op te zingen;
Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven,
Werd, laag verneerd, aan 't zwaard ten prooi gegeven;
En d' arme weeuw bezweek van zielsverdriet,
Of zat door schrik verstomd, en weende niet.

33. Toen stond God op met gunstige gedachten,
Als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten;
Ja, als een held, ontzagg'lijk in zijn gangen,
Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen;
En sloeg tot smaad, met Zijn geduchte hand,
Het uiterst, deel van 's vijands ingewand.

34. Doch Jozefs tent liet Hij veracht'lijk varen,
In Efraim verkoos Hij geen altaren;
Maar Hij had lust, in Juda's stam te wonen,
Om daar Zijn macht en heerlijkheid te tonen
Op Sions berg, dien 's werelds Opperheer
Bemind' en koos ten zetel van Zijn eer.

35. Daar bouwde Hij als hoogten Zijne muren,
Zijn heiligdom, dat d' eeuwen zou verduren;
Gelijk deez' aard', gegrond door Zijne krachten,
In eeuwigheid geen wank'len heeft te wachten,
Held David, dien Hij van de schaapskooi nam,
Verkoos Hij zich tot vorst uit Juda's stam.

36. Hij deed Zijn knecht van achter 't vee zich spoeden,
Om Jakobs zaad, Zijn dierbaar volk, te hoeden,
Zijn Israel, ten erfdeel Hem verkregen,
Dus heeft die vorst geheerst met roem en zegen,
Gods volk oprecht en met verstand geweid,
En 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid.

1. O mijn volk, wil mijn lering nu aanhoren,
Neig uw verstand, wil open doen uw oren,
Verneem mijns monds schoon' en heerlijke reden.
Van mij werden Godes werken beleden;
Van Zijn grootdaden wil ik doen vermaan,
Die onze God hiervoormaals heeft gedaan.

2. De daden die ons voortijds zijn vermondet,
Die ons onz' grootvaders hebben verkondet;
Dat ze de kind'ren ook wisten al voren,
Die nog na hen zouden worden geboren;
Opdat ze wisten de roem en de kracht
En werken groot onzes Gods hoog geacht.

3. God heeft in Jakob Zijn verbond gegeven
En is Israël Zijn gezet gedreven;
Dat onze voorvaders hen zouden keren,
Om van geslacht tot geslacht die te leren;
Opdat ze den kind'ren klaar ende bloot
Verkondigden des Heeren werken groot.

4. Opdat z' op God alleenlijk mochten bouwen,
Zijn grote werken vastelijk onthouwen,
En Zijn wetten bewand'len en beleven,
Niet als haar vaders, die waren begeven
Tot moedwille, met een hart erg en fel,
En tegen God steeds geweest zijn rebel.

5. Zulks is in Efra‹m zeer wel gebleken,
Die in den strijd van God zijn afgeweken,
Of zij schoon met bogen gewapend waren,
En in het schieten kunstig wel ervaren:
Want zij hielden niet des Heeren verbond,
En verwierpen Zijn wet tot aller stond.

6. Zij hebben des Heeren schoon' wonderwerken,
Die zij hebben kunnen zien en zelfs merken,
Vergeten en veracht uit boze gronden;
Ja die zij gezien hadden en bevonden
In Egypte en in dat veld Zoan,
Die haar grootvaders zelf daar zagen an.

7. Hij deelde 't meer en ook de waterstromen,
En liet al Zijn volk droogvoets daardoor komen;
't Water bleef als muren vast in zijn stede.
Door een wolke leidd' Hij 't volk daags met vrede
En 's nachts door een kolomme vuurs zeer klaar,
Om Zijn volk te leiden zonder gevaar.

8. God brak de steenrotsen door Zijn kracht spoedig;
Opdat Zijn volk mocht drinken overvloedig
In de woestijne, daar Hij uit de steinen
En uit de klippen voortbracht de fonteinen,
En gaf 't water met zulk een overvloed,
Dat daar stromen liepen des waters zoet.

9. Doch zij hebben al t' zaam gedaan veel zonden,
En God tot toorn verwekket tot dien stonden,
Zij hebben Hem verzocht naar hare wijze
In de woestijn, en daar begeerd met spijze
Naar haren lust verzaad te zijn wel zeer;
En murmureerden zo tegen den Heer:

10. Zou God (zeiden zij) ons in deez' woestijne
Den dis kunnen dekken met spijs en wijne?
Uit den geslagen steen de stromen drongen,
En de wateren zeer haast daaruit sprongen;
Zou God ons hier kunnen geven ons brood?
En ons spijzen met vlees in dezen nood?

11. Daarom als God deez' blindheid ging aanmerken,
Werd Hij zeer gram en wilde haar niet sterken;
Terstond zag men een groot vuur haast ontsteken
Over dat zaad van Jakob die afweken;
Hij verdierf de kinders van Israël,
Omdat zij op Hem niet betrouwden wel.

12. Want daar zij zulken nood hebben bezeven,
God hadde den wolken gebod gegeven
En den hemel ontdaan in 't openbare;
Hij regende 't manna der ganse schare,
Zodat zij zijn geworden tot dier stad
Des hemels brood geheel vol ende zat.

13. De sterf'lijke mens daar zijnde gezeten,
Heeft van dat brood der engelen gegeten;
Dies is hij haast zat geweest boven maten.
God heeft de winden zeer sterk waaien laten,
Den enen uit het zuiden door Zijn kracht,
Den and'ren heeft Hij uit 't oosten gebracht.

14. Daarna heeft Hij dat vlees van smake goedig,
Geregend uit den hemel overvloedig;
En gelijk des zands veel is in getale,
Gaf Hij hun vogels t' eten altemale;
Die vielen op den leger overbreid,
In den tenten hebben zij die bereid.

15. Zo werd deze hoop zwaarlijk om verzaden,
Zeer vol zijnde, met deez' spijs overladen;
Haren lust koelden zij op deze wijze;
Doch zij aten noch steeds van deze spijze,
Ja hadden noch even tot dezer stond
't Vlees tussen de tanden in haren mond,

16. Als God gram werd en dit volk liet verderven,
En de voornaamst' onder hen ook liet sterven;
Ja haast'lijk stierven de voornaamsten zere.
Toch heeft deez' boze aard God haren Heere,
Voortaan vergramd en Zijn ere geroofd,
En Zijner wonderwerken geen geloofd.

17. Daarom zijn zij gestorven in ellenden,
En hebben haast haren tijd moeten enden;
Dies als zij zulks onder malkander zagen,
Begonnen ze naar God den Heer te vragen.
Een ieder heeft vroeg, ja vóór den daag'raad
Gezocht Godes genaad' in zulken staat.

18. Dan bedachten ze, dat God in 't benauwen
Een toevlucht is, daarop men mag betrouwen,
Die door Zijn kracht en sterkte wonderdadig
Die verlost, die Hem betrouwen gestadig.
Maar zij huichelden steeds met haren mond,
Haar tong sprak niets dan leugen in den grond.

19. Met harten wilden zij God niet aankleven;
In Zijn verbond zijn zij ook niet gebleven,
Doch zo genadig is de Heer bevonden,
Dat Hij hun vergaf haar schand'lijke zonden;
Hij keerde Zijn gramschap groot van hen af,
En stilde dikwijls Zijnen toorne straf.

20. Hij bedachte dat haar zwakke nature
Niets anders dan een vlees was t' elker ure,
En als een wind die doorvliegt zonder keren.
Hoe dikwijls hebben zij den Heer der heren
Tot toorn verwekt en zeer bedroefd gemaakt
In de woestijne, die van hitte blaakt.

21. Dit volk, om God te tergen zeer genegen,
Heeft Hem verzocht altijd en allerwegen;
Ja heeft willen meesteren t' allen tijden
Den Heilige Israëls zonder mijden;
Niet denkend' aan Zijn hand, daardoor dat zij
Van haar vijanden gemaakt waren vrij.

22. Hij heeft hun wondertekenen gegeven
Die Hij in Egypte hadde bedreven;
In Zoan heeft Hij Zijn daden vermeret,
Daar Hij 't water haast in bloed heeft verkeret;
De beken waren bloed, dies met verdriet
Verging 't volk en konde zulks drinken niet.

23. Dan zond hun God wormen boos boven maten,
Die z' al, ja zelfs tot in de bedden aten;
Vorsen plaagden hen ook aan alle zijden;
In de vruchten moesten zij schade lijden
Van de rupsen die ze hebben gekweld;
De sprinkhanen verdorven 't ganse veld.

24. Haar wijngaard werd met den hagel geslagen,
Over de vijg'bomen vielen veel plagen.
Met hagel is al haar vee omgekommen,
't Vuur verteerde de kudden ook alommen.
Summa, Hij heeft over hen in 't gemeen
Zijnen toorn groot uitgestortet meteen.

25. Hij liet ze zeer straffen in alle zaken,
Door d' engelen die bereid zijn ter wraken.
Hij maakte plaats in Zijn gramschap zeer krachtig,
Niemand en verschoonde de Heer almachtig;
Haar vee, ja zij zelf storven zeer verbaasd,
Door de pestilentie wel met der haast.

26. In Egypte waren zeer snel verdorven
De eerstgeboor'nen, die haastelijk storven;
't Verraderisch geslacht van Cham geboren,
Heeft God ommegebracht in Zijnen toren.
Toen trok Zijn volk uit als schapen zeer goed,
Die Hij heeft in de woestijn opgevoed.

27. Hij leidde 't volk zekerlijk tot dien stonden;
De zee heeft al de vijanden verslonden.
Zijn volk wilde Hij zo den weg bereiden,
En hen tot haar erfgoed zeer schoon geleiden;
Tot den heerlijken berg, dien Hij hun geeft,
Die Hij door Zijnen arm verworven heeft.

28. De volkeren heeft Hij voor hen verdreven,
En haar land zeer vruchtbaar ook ingegeven
De stammen Israëls als d' onversaagde.
Doch zij verzochten Hem, 't welk Hem mishaagde;
Zij hebben t' zaam den Heer vergramd eenpaar,
En niet gehouden Zijn geboden klaar.

29. Volgende der voorvaderen gebreken,
Als verachters zijn zij van God geweken;
Zij ware gelijk loze bogen alle,
Door afgoden zijn zij gebracht ten valle;
Daardoor de jaloerse God werd verstoord
En getergd tegen Zijn gebod en woord.

30. Want als God begon haar boosheid te merken,
Hij kreeg een mishagen van hare werken,
En werd toornig over Zijn huisgenoten.
Dies Hij tot Silo Zijn huis heeft verstoten.
Ende Zijn woninge verlaten gaar
Daar Hij gewoond hadde zo menig jaar.

31. D' arke des verbonds kwam in vreemde landen,
En haar heerlijkheid tot hare vijanden.
Zijn volk werd van d' onbesneed'nen gevangen
Te vuur en te zwaarde niet om verstrangen.
Alzo was God vergramd gans en geheel,
Over Israël Zijn geliefd erfdeel.

32. 't Vuur nam haren jongelingen dat leven,
De maagden zijn steeds ongetrouwd gebleven,
Eenzaam bedrukt heeft men z' alleen gevonden,
Door 't zwaard zijn gedood de priesters vol wonden;
De weduwen in dezen zwaren strijd,
En hadden om treuren schier genen tijd.

33. Maar gelijk een dronkig mens hem opmaket,
Als de wijn wel verteerd is, en ontwaket,
Die zeer luid tiert en maakt een zeldzaam wezen,
Alzo is ook onze God opgerezen,
En sloeg 't achterdeel der vijanden kwaad,
't Welk hun een eeuwige schand' is en smaad.

34. Hij verstiet 't huis Jozefs des uitverkoren,
En den stam Efra‹m in Zijnen toren,
En nam Juda, dat Zijn huis daar zou wezen,
Op Sion, den berg van Hem uitgelezen;
Daar Hij Zijn woning ende Zijnen troon
Heeft opgericht zeer sierlijk en zeer schoon.

35. Zijn woninge heeft God de Heer geprezen,
Voor eeuwiglijk zeer wel gegrond mits dezen
Zo vast als d' aardbodem staat nu ten tijden.
En uit Zijn volk verkoos Hij met verblijden
David Zijn knecht, daar hij de schaapkens klein
Gehoedet heeft op 't veld in 't groene plein.

36. God nam hem, daar hij de schapen moest weiden
En beval dat hij 't volk zoude geleiden,
En Israël, Zijn erfdeel wel bewaren;
't Welk David gedaan heeft, Zijn trouw' dienare;
Hij heeft dat volk met verstand en wijsheid
Geregeerd en gevoerd in heiligheid.

1. Mijn volk, ik ga geheimen openleggen.
Wend nu het oor tot wat ik u zal zeggen.
Verborgenheden wil ik openbaren,
een van oudsher ons doorgegeven mare,
roemrijke daden door de Heer volbracht,
zijn grote wondren en zijn grote kracht.

2. Laat ons wat onze vaderen vertelden
doorgeven en aan onze kind'ren melden.
't Getuigenis aan Israël geschonken,
het heil dat van de hemel heeft geklonken,
het is een licht dat ons ten leven leidt, -
ons en alwie door ons wordt ingewijd.

3. O Heer, hoezeer onwillig en weerbarstig,
ontrouw van geest, van harte onstandvastig
is het geslacht dat zich op U niet richtte,
dat niet volbracht waartoe Gij het verplichtte,
uw daden en uw tekenen vergat
die Gij de vaderen bewezen had.

4. Wat kon de boog de beste schutter baten?
Toen Efra‹m Gods wegen had verlaten,
vlood al het heer ten dage van het strijden
en moest de zwaarste nederlagen lijden.
Op Gods verbond werd niet door hen gelet,
zij weigerden te wand'len in zijn wet.

5. Toen onze vaadren in Egypte waren,
toen deed Hij hen zijn wonderen ervaren.
Hij bracht hen veilig met een hand van liefde
dwars door de zee, toen Hij het water kliefde
en rechts en links tot staan bracht als een muur.
Hij ging hen in wolkkolom en vuur.

6. In woestenijen, die het hart verschroeien,
liet Hij uit rotsen lafenis voortvloeien.
Rivieren welden op als zegeningen,
Hij deed uit stenen levenswater springen.
Maar aan de bron van zijn verbond gedrenkt,
heeft Israël de trouw van God gekrenkt.

7. Zij hebben zich als kinderen misdragen,
zij hebben Gods geduld bestormd met vragen,
vragen om steeds andere zegeningen;
Hij die uit rotsen water deed ontspringen,
kan Hij in deze barre eenzaamheid
ook voedsel geven, tafels toebereid?

8. Zou Hij die al wat leeft heeft laten groeien,
die beken uit de steenrotsen deed vloeien-
een overvloed van water om te leven, -
ook overvloed van broden kunnen geven
en vlees aan ons verschaffen op zijn tijd?
Dat hoorde God in grote grimmigheid.

9. Zo heeft zich toen des Heren toorn verheven,
omdat zij geen vertrouwen wilden geven
aan Hem, hun Heer, en toch deed Hij de deuren
des hemels open, deed de wolken scheuren.
Zo dauwde voor hun voeten manna neer,
het brood der eng'len, gave van den Heer.

10. God heeft een stormvlaag uit zijn hemelstreken,
gunstige wind van boven op doen steken.
Hij gaf hun vlees dat neerviel als de regen,
als wolken zand zijn vogels neergezegen
temidden van het leger en rondom
de nederzetting van zijn heiligdom.

11. Ruimschoots had Hij hun voedsel toegemeten,
meer dan verzadigd werden zij van eten.
Toen heeft de toorn van God zich zeer verheven,
en aan de dood de vrije hand gegeven.
De felle dood ging in hun kamp op roof;
maar zij volhardden in hun ongeloof.

12. God deed hun dagen als een mist verdampen.
Hij liet hun jaren ondergaan in rampen.
Zond Hij de dood, dan zochten zij genade,
toch bleef hun hart gebonden aan het kwade.
Hoewel zij Hem beleden met hun mond,
zij waren niet getrouw aan zijn verbond.

13. Hij was genadig en Hij bleef hen dulden,
Hij hield zijn toorn terug, vergaf hun schulden.
Hij was hun broze menslijkheid indachtig,
hoe sterfelijk ze zijn en hoe onmachtig,
een ademtocht, voortvluchtig als de wind.
Hij zag zijn volk als een weerspannig kind.

14. Mijn God, hoe snel vergeet men zijn bevrijding.
Blijdschap valt licht ten offer aan ontwijding.
Gij Heer, die heilig zijt en heilig voorging,
vergeten zijn uw heil en uw verhoring
bij 't volk dat nu schoorvoetend verder trekt,
maar eenmaal door uw hand werd opgewekt.

15. Het huis der slaven was hun onderkomen;
maar naar het land der levenden ontkomen,
vergaten zij wat eens hen had verwonderd:
water door God in bloed des doods veranderd,
de kracht des lands door krachten der natuur
ten prooi aan duisternis en hemelvuur.

16. Ook in het machtsgebied van vreemde goden
heeft God de kleinste schepselen ontboden
zijn wil te doen tegen de wil der machten,
de kleine dieren, die vernieling brachten.
Hagel en vuur in gans Egypteland,
geen wijn, geen vreugde voor de dwingeland.

17. Zijn oordeel zond Hij alom in den lande.
Hij hield de leidsels van zijn toorn in handen.
Een ruiterschaar van grimmigheid en wrake
moest voor zijn heilig recht de weg vrijmaken.
Hij gaf Egypte 's ziel aan d' aarde weer,
zijn mankracht en zijn toekomst sloeg Hij neer.

18. Hij deed zijn volk als schapen uitgeleide,
in de woestijn verschafte Hij hun weide,
zo veilig dat hun vrees was weggenomen,
achtergelaten in de waterstromen;
de Rode zee door God gesust, gewekt,
heeft hen ontzien, hun vijand overdekt.

19. Zij gingen voort, beveiligd door zijn vrede,
God liet hen in zijn heilig land intreden,
rondom de berg die Hij zich had verworven.
Hij heeft zijn volk dat zolang heeft gezworven,
een erfdeel toegemeten in een land,
aan 't heidendom onteigend door zijn hand.

20. Opstandig tegen God, die uit den hoge
de mensen roept als kind'ren voor zijn ogen,
verlieten zij het spoor van hun bestemming
als rukten zij zich los uit een omklemming;
als een vroegtijdig afgeschoten pijl,
ontrouw als steeds, verwierpen zij hun heil.

21. Maar zij bedrogen God met vreemde goden,
vergaten waartoe Hij hen had ontboden;
om Hem alleen van heler hart te eren, -
met afgodsbeelden tergden zij den Here!
Daarom verstiet Hij hen uit zijn gezicht,
verliet het huis in Silo Hem gesticht.

22. Zijn macht heeft Hij in ballingschap gezonden
bij volken die zijn naam en luister schonden.
Hij gaf hen over aan de greep der schande,
ze zijn door vuur gegaan dat hen verbrandde.
Geen reidans en geen offers voor den Heer,
geen tranen zelfs, -er zijn geen tranen meer.

23. Toen is God opgestaan als een ontwaakte,
kampvechter God, een held die zich sterk maakte
als in een roes, zodat Hij zijn vijanden
joeg voor zich uit en sloeg met beide handen.
De Heer is opgestaan, een held ten strijd,
Hij heeft zijn naam in Juda uitgebreid.

24. Ja, Juda heeft Hij tot zijn stam verkoren.
Hij doet de berg van Sion als een toren
oprijzen met een glans van tempeltinnen.
Jeruzalem zal Hij altijd beminnen.
Hecht als de bergen is zijn heiligdom,
hecht als de aarde, niemand keert haar om.

25. God riep een koning die voor Hem zou strijden,
God riep een herder die zijn volk zou weiden,
om wolven van de schaapskooi af te weren-
een herder Israëls, een knecht des Heren;
David heeft zo de kudde Gods gehoed,
oprecht en wijs, in weid' en overvloed.

1. Mijn volk, hoor toe en neem mijn leer ter ore.
Versta het woord, o volk door God verkoren,
dat onze vaderen ons deden horen,
't geheimenis, verkondigd lang tevoren.
De grote daden die de Heer volbracht,
vertellen wij nu aan het nageslacht.

2. God heeft zijn wet aan Israël gegeven,
voor Jakobs zaad een ordening ten leven.
Die hebben zij hun kindren voorgeschreven.
Dan zullen die, in 's Heren dienst bedreven,
van kind tot kind vertrouwen op hun God,
gedachtig aan zijn werk en hoog gebod.

3. Ons staat het beeld der vaderen voor ogen,
weerbarstig en tot ontrouw snel bewogen.
Toen Efraïm ten strijde was getogen,
keerde hij om, kon op zijn kracht niet bogen.
Hij dwaalde af en brak met Gods verbond,
vergat Gods weg en wonderwerk terstond.

4. God deed zijn wonderen in vroeger tijden.
Het volk zag Hem in Soans velden strijden.
Hij kwam hun door de zee een weg bereiden,
door de woestijn bleef Hij hen veilig leiden.
Zij trokken voort en God gaf hun als wacht
een wolk bij dag, een vurig licht bij nacht.

5. Zijn machtig woord deed in de dorre streken
een stroom van water uit de rotsen breken.
Toch bleven zij de hoge God weerspreken,
verzochten Hem en vroegen om een teken:
kan Hij die uit de rotsen water bracht,
ons brood en vlees verschaffen door zijn macht?

6. Maar op dit woord is God in toorn ontstoken,
een brandend vuur heeft Jakobs kwaad gewroken.
Want aan vertrouwen had het hun ontbroken,
en zij verwierpen wat God had gesproken.
Toen daalde van de hemel op Gods wenk
het manna neer als dagelijks geschenk.

7. Zij hebben uit de hemel brood gekregen,
dat englenbrood zond God hun als een regen.
Hij deed uit oost en zuid de wind opsteken,
waarmee de vogels kwamen neergestreken.
Zij daalden zelfs rondom Gods woning neer:
in heel het kamp leed niemand honger meer.

8. Nog stilden zij hun vleselijk begeren,
toen God in toorn Zich tegen hen moest keren.
Hij zond een plaag, die velen zou verteren,
toch hebben zij daar niet van willen leren.
God deed de tijd die hun nog resten zou,
voorbijgaan in verschrikking, angst en rouw.

9. Trof hen zijn straf - zij gingen naar Hem vragen,
zij zochten God, bekeerd door zware plagen.
Zij noemde Hem hun rots sinds vroeger dagen,
de hoogste God, hun redder op hun klagen.
Maar zij beleden Hem slechts met de mond,
hun hart was ver van God en zijn verbond.

10. God heeft de schuld barmhartig hun vergeven,
het kwaad verzoend, dat door hen was bedreven,
zijn toorn gestild, waardoor Hij hen deed beven.
En Hij gedacht: koe kort slechts is hun leven.
Wie kent de maat van hun weerspannig zijn,
het grieven van hun God in de woestijn?

11. Zij gingen voort de Heilige te smaden,
verzochten Hem, vergaten al zijn daden,
vergaten ook hoe zij Hem eens aanbaden,
toen plagen de Egyptenaren schaadden.
God sloeg het land. Toen werd rivier en bron
tot bloed, zodat geen mens meer drinken kon.

12. Ook liet Hij hen door vliegen hevig steken
en kikkers deed Hij komen uit de beken.
De sprinkhaan kwam, vernielde hele streken,
de wijnstok is door hagelstorm bezweken.
De moerbeiboom brak af door dit geweld,
het vee kwam om, door noodweer neergeveld.

13. Door pest deed God Egyptenaren sterven;
Hij zond zijn englen om hen te verderven.
Hun oudste zonen, zij die zouden erven,
zij moesten door Gods straf het leven derven,
zij werden neergeveld door 's Heren hand,
tot schrik en rouw in heel Egypteland.

14. God kwam zijn volk uit slavendienst bevrijden.
Door de woestijn ging Hij zijn kudde leiden.
De legermacht die tegen hen kwam strijden:
de zee verzwolg het paard en zijn berijder.
God leidde hen naar zijn gewijde grond
en bracht hen bij de berg van zijn verbond.

15. Hij heeft veel volken voor hen uitgedreven,
om hun gebied aan Israel te geven.
Toch ging het volk niet naar Gods wetten leven,
maar bleef de Allerhoogste steeds weerstreven.
Afkerig zijn zij, als een boog die faalt,
hun vaderen gevolgd en afgedwaald.

16. Door beeldendienst en ergerlijke zonden
werd God getergd, zijn hoge eer geschonden.
Het volk waaraan de Heer Zich had verbonden,
werd nu versmaad en door zijn toorn verslonden.
Zijn woning, die te Silo was gesticht,
verliet Hij als bewijs van zijn gericht.

17. Hij gaf zijn ark de vijand zelfs in handen,
dit sieraad gaf Hij prijs aan heidenlanden,
zijn volk aan vuur en zwaard, aan diepe schande,
zijn priesters en zijn jeugd aan dood en banden.
Geen bruidslied werd meer in het huis gehoord,
zo grote smart bracht zelfs geen klaagzang voort.

18. Toen stond God op, zoals een held na 't slapen
ontnuchterd is en omziet naar zijn wapen,
om smadelijk de vijand weg te rapen,
die zoveel kwaad en onheil had geschapen.
Niet Efraïm, niet Jozef was Gods eer,
maar Juda's stam en land verkoos de Heer.

19. Slechts Sions berg, bemind sinds vroeger dagen,
mocht nu de woning van de Here dragen;
daar heeft Hij haar gesticht naar zijn behagen,
zo vast als Hij de aarde wilde schragen.
God stelde David daar tot koning aan
om Israël, zijn erfdeel, voor te gaan.

20. Geen beter deel kon God zijn volk bereiden:
Hij gaf zijn knecht, die Israël mocht leiden.
Als knaap was hij gewend het vee te weiden,
als man geroepen voor zijn volk te strijden.
Oprecht van hart heeft David hen gehoed.
Gods kudde leidde hij bekwaam en goed.

Bijbelteksten

Het uitgangspunt van De Nieuwe Psalmberijming is de Hebreeuwse grondtekst, niet een specifieke vertaling.

Ter referentie vindt u hieronder de links naar de tekst van de psalm in diverse Nederlandse vertalingen.