Bundel De NieuwepsalmberijmingBestel nu

BUNDEL DE NIEUWE PSALMBERIJMING

De Nieuwe Psalmberijming bevat een nieuwe, eigentijdse berijming van alle 150 psalmen op de Geneefse melodieën.

Prijs: € 22,99

(gratis verzending binnen Nederland)

Ga direct naar psalm

Zoek op tekst:

Zoek op gelegenheid:

Schrijf je in voor de nieuwsbrief:

 

Psalm 37

1. Wees niet afgunstig op wie onrecht plegen,
want zij verwelken en dan gaan ze heen.
Vertrouw op God en wandel op zijn wegen.
Zoek vrede en geluk bij Hem alleen,
dan krijg je wat je wilt: zijn rijke zegen.
Straks blijkt jouw eerlijkheid voor iedereen.

2. Blijf zonder ergernis de HEER verwachten
als wie geniepig is voorspoedig groeit.
Maak je niet druk, laat dit je hart verzachten:
wie slechte dingen doet wordt uitgeroeid.
Hoop op de HEER, houd Hem in je gedachten,
tot straks voor jou geluk en vrede bloeit.

3. Wie kwaad doet grijnst venijnig om de vrome.
God lacht hem uit, Hij kent de toekomst al.
De zondaar heeft zijn wapens opgenomen
en denkt dat hij de zwakke doden zal –
maar spoedig zal zijn eigen einde komen:
zijn zwaard schiet uit, hij brengt zichzelf ten val.

4. De overvloed van vele goddelozen
stelt minder voor dan wat de vrome heeft.
God steunt wie voor het goede heeft gekozen;
Hij staat terzijde wie onschuldig leeft.
Wie zondigt, gaat voorlopig over rozen –
tot God hem knakt en hem de doodsteek geeft.

5. Wie slecht is houdt van lenen en van nemen;
steeds weer staat hij bij iemand in het krijt.
Uitdelen is een kenmerk van degene
die zich aan recht en wet heeft toegewijd.
De HEER treft zondaars en ze zijn verdwenen,
maar wie oprecht is, geeft Hij vrolijkheid.

6. Wie goed doet, kan vrijmoedig voorwaarts lopen.
Wanneer hij valt, helpt God hem op te staan.
Wie eerlijk leeft, mag op Gods bijstand hopen.
Nooit hoeft zijn kind naar brood op zoek te gaan.
Zijn hart en handen blijven altijd open:
hij deelt maar uit, er komt geen einde aan.

7. Mijd het verkeerde, wijd je aan het goede,
dan zul je eeuwig wonen in het land.
God zal wie eerlijk leven steeds behoeden;
Hij houdt hen vast met vaderlijke hand.
Doortrapte mensen treft Hij in zijn woede;
het erfdeel van rechtvaardigen houdt stand.

8. Wie zuiver leeft, brengt wijsheid graag ter sprake;
woorden van inzicht en van recht spreekt hij.
Hij laat de wet van God zijn hart bewaken;
hij wankelt niet, maar wandelt vrij en blij.
De zondaar spant zich in om hem te raken,
maar God spreekt hem van elke aanklacht vrij.

9. Hoop op de HEER en houd je aan zijn paden,
dan eert Hij jou met prachtig grondgebied –
maar wie blijft zondigen krijgt geen genade.
Hij lijkt een fraaie struik als je hem ziet,
tot God hem uitroeit om zijn slechte daden;
je zult hem zoeken, maar je vindt hem niet.

10. Kijk naar de levensloop van de oprechten:
hun toekomst is vol vrede voor altijd.
De HEER verlost wie aan het goede hechten,
maar goddelozen raken alles kwijt.
Zij worden weggevaagd, terwijl Gods knechten
zich bij Hem koesteren in veiligheid.

1. Wees niet afgunstig op wie onrecht plegen,
want zij verwelken en dan gaan ze heen.
Vertrouw op God en wandel op zijn wegen.
Zoek vrede en geluk bij Hem alleen,
dan krijg je wat je wilt: zijn rijke zegen.
Straks blijkt jouw eerlijkheid voor iedereen.

2. Blijf zonder ergernis de HEER verwachten
als wie geniepig is voorspoedig groeit.
Maak je niet druk, laat dit je hart verzachten:
wie slechte dingen doet wordt uitgeroeid.
Hoop op de HEER, houd Hem in je gedachten,
tot straks voor jou geluk en vrede bloeit.

3. Wie kwaad doet grijnst venijnig om de vrome.
God lacht hem uit, Hij kent de toekomst al.
De zondaar heeft zijn wapens opgenomen
en denkt dat hij de zwakke doden zal –
maar spoedig zal zijn eigen einde komen:
zijn zwaard schiet uit, hij brengt zichzelf ten val.

4. De overvloed van vele goddelozen
stelt minder voor dan wat de vrome heeft.
God steunt wie voor het goede heeft gekozen;
Hij staat terzijde wie onschuldig leeft.
Wie zondigt, gaat voorlopig over rozen –
tot God hem knakt en hem de doodsteek geeft.

5. Wie slecht is houdt van lenen en van nemen;
steeds weer staat hij bij iemand in het krijt.
Uitdelen is een kenmerk van degene
die zich aan recht en wet heeft toegewijd.
De HEER treft zondaars en ze zijn verdwenen,
maar wie oprecht is, geeft Hij vrolijkheid.

6. Wie goed doet, kan vrijmoedig voorwaarts lopen.
Wanneer hij valt, helpt God hem op te staan.
Wie eerlijk leeft, mag op Gods bijstand hopen.
Nooit hoeft zijn kind naar brood op zoek te gaan.
Zijn hart en handen blijven altijd open:
hij deelt maar uit, er komt geen einde aan.

7. Mijd het verkeerde, wijd je aan het goede,
dan zul je eeuwig wonen in het land.
God zal wie eerlijk leven steeds behoeden;
Hij houdt hen vast met vaderlijke hand.
Doortrapte mensen treft Hij in zijn woede;
het erfdeel van rechtvaardigen houdt stand.

8. Wie zuiver leeft, brengt wijsheid graag ter sprake;
woorden van inzicht en van recht spreekt hij.
Hij laat de wet van God zijn hart bewaken;
hij wankelt niet, maar wandelt vrij en blij.
De zondaar spant zich in om hem te raken,
maar God spreekt hem van elke aanklacht vrij.

9. Hoop op de HEER en houd je aan zijn paden,
dan eert Hij jou met prachtig grondgebied –
maar wie blijft zondigen krijgt geen genade.
Hij lijkt een fraaie struik als je hem ziet,
tot God hem uitroeit om zijn slechte daden;
je zult hem zoeken, maar je vindt hem niet.

10. Kijk naar de levensloop van de oprechten:
hun toekomst is vol vrede voor altijd.
De HEER verlost wie aan het goede hechten,
maar goddelozen raken alles kwijt.
Zij worden weggevaagd, terwijl Gods knechten
zich bij Hem koesteren in veiligheid.

Open deze psalm in de app van DNP

Tekst: Arie Maasland

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

De nieuwe psalmberijming

1. Wees niet afgunstig op wie onrecht plegen,
want zij verwelken en dan gaan ze heen.
Vertrouw op God en wandel op zijn wegen.
Zoek vrede en geluk bij Hem alleen,
dan krijg je wat je wilt: zijn rijke zegen.
Straks blijkt jouw eerlijkheid voor iedereen.

2. Blijf zonder ergernis de HEER verwachten
als wie geniepig is voorspoedig groeit.
Maak je niet druk, laat dit je hart verzachten:
wie slechte dingen doet wordt uitgeroeid.
Hoop op de HEER, houd Hem in je gedachten,
tot straks voor jou geluk en vrede bloeit.

3. Wie kwaad doet grijnst venijnig om de vrome.
God lacht hem uit, Hij kent de toekomst al.
De zondaar heeft zijn wapens opgenomen
en denkt dat hij de zwakke doden zal –
maar spoedig zal zijn eigen einde komen:
zijn zwaard schiet uit, hij brengt zichzelf ten val.

4. De overvloed van vele goddelozen
stelt minder voor dan wat de vrome heeft.
God steunt wie voor het goede heeft gekozen;
Hij staat terzijde wie onschuldig leeft.
Wie zondigt, gaat voorlopig over rozen –
tot God hem knakt en hem de doodsteek geeft.

5. Wie slecht is houdt van lenen en van nemen;
steeds weer staat hij bij iemand in het krijt.
Uitdelen is een kenmerk van degene
die zich aan recht en wet heeft toegewijd.
De HEER treft zondaars en ze zijn verdwenen,
maar wie oprecht is, geeft Hij vrolijkheid.

6. Wie goed doet, kan vrijmoedig voorwaarts lopen.
Wanneer hij valt, helpt God hem op te staan.
Wie eerlijk leeft, mag op Gods bijstand hopen.
Nooit hoeft zijn kind naar brood op zoek te gaan.
Zijn hart en handen blijven altijd open:
hij deelt maar uit, er komt geen einde aan.

7. Mijd het verkeerde, wijd je aan het goede,
dan zul je eeuwig wonen in het land.
God zal wie eerlijk leven steeds behoeden;
Hij houdt hen vast met vaderlijke hand.
Doortrapte mensen treft Hij in zijn woede;
het erfdeel van rechtvaardigen houdt stand.

8. Wie zuiver leeft, brengt wijsheid graag ter sprake;
woorden van inzicht en van recht spreekt hij.
Hij laat de wet van God zijn hart bewaken;
hij wankelt niet, maar wandelt vrij en blij.
De zondaar spant zich in om hem te raken,
maar God spreekt hem van elke aanklacht vrij.

9. Hoop op de HEER en houd je aan zijn paden,
dan eert Hij jou met prachtig grondgebied –
maar wie blijft zondigen krijgt geen genade.
Hij lijkt een fraaie struik als je hem ziet,
tot God hem uitroeit om zijn slechte daden;
je zult hem zoeken, maar je vindt hem niet.

10. Kijk naar de levensloop van de oprechten:
hun toekomst is vol vrede voor altijd.
De HEER verlost wie aan het goede hechten,
maar goddelozen raken alles kwijt.
Zij worden weggevaagd, terwijl Gods knechten
zich bij Hem koesteren in veiligheid.

1. Wees niet afgunstig op wie onrecht plegen,
want zij verwelken en dan gaan ze heen.
Vertrouw op God en wandel op zijn wegen.
Zoek vrede en geluk bij Hem alleen,
dan krijg je wat je wilt: zijn rijke zegen.
Straks blijkt jouw eerlijkheid voor iedereen.

2. Blijf zonder ergernis de HEER verwachten
als wie geniepig is voorspoedig groeit.
Maak je niet druk, laat dit je hart verzachten:
wie slechte dingen doet wordt uitgeroeid.
Hoop op de HEER, houd Hem in je gedachten,
tot straks voor jou geluk en vrede bloeit.

3. Wie kwaad doet grijnst venijnig om de vrome.
God lacht hem uit, Hij kent de toekomst al.
De zondaar heeft zijn wapens opgenomen
en denkt dat hij de zwakke doden zal –
maar spoedig zal zijn eigen einde komen:
zijn zwaard schiet uit, hij brengt zichzelf ten val.

4. De overvloed van vele goddelozen
stelt minder voor dan wat de vrome heeft.
God steunt wie voor het goede heeft gekozen;
Hij staat terzijde wie onschuldig leeft.
Wie zondigt, gaat voorlopig over rozen –
tot God hem knakt en hem de doodsteek geeft.

5. Wie slecht is houdt van lenen en van nemen;
steeds weer staat hij bij iemand in het krijt.
Uitdelen is een kenmerk van degene
die zich aan recht en wet heeft toegewijd.
De HEER treft zondaars en ze zijn verdwenen,
maar wie oprecht is, geeft Hij vrolijkheid.

6. Wie goed doet, kan vrijmoedig voorwaarts lopen.
Wanneer hij valt, helpt God hem op te staan.
Wie eerlijk leeft, mag op Gods bijstand hopen.
Nooit hoeft zijn kind naar brood op zoek te gaan.
Zijn hart en handen blijven altijd open:
hij deelt maar uit, er komt geen einde aan.

7. Mijd het verkeerde, wijd je aan het goede,
dan zul je eeuwig wonen in het land.
God zal wie eerlijk leven steeds behoeden;
Hij houdt hen vast met vaderlijke hand.
Doortrapte mensen treft Hij in zijn woede;
het erfdeel van rechtvaardigen houdt stand.

8. Wie zuiver leeft, brengt wijsheid graag ter sprake;
woorden van inzicht en van recht spreekt hij.
Hij laat de wet van God zijn hart bewaken;
hij wankelt niet, maar wandelt vrij en blij.
De zondaar spant zich in om hem te raken,
maar God spreekt hem van elke aanklacht vrij.

9. Hoop op de HEER en houd je aan zijn paden,
dan eert Hij jou met prachtig grondgebied –
maar wie blijft zondigen krijgt geen genade.
Hij lijkt een fraaie struik als je hem ziet,
tot God hem uitroeit om zijn slechte daden;
je zult hem zoeken, maar je vindt hem niet.

10. Kijk naar de levensloop van de oprechten:
hun toekomst is vol vrede voor altijd.
De HEER verlost wie aan het goede hechten,
maar goddelozen raken alles kwijt.
Zij worden weggevaagd, terwijl Gods knechten
zich bij Hem koesteren in veiligheid.

Tekst: Arie Maasland

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

Gebruik in diensten

Wij willen u aanmoedigen de psalmen van De Nieuwe Psalmberijming binnen uw kerkelijke gemeenschap te zingen, uit te voeren, teksten af te drukken en/of liedteksten te projecteren.

Wij verwachten wel dat u een CCLi Licentie heeft afgesloten. Voor meer informatie CCLi Benelux. Gebruik voor deze psalm liednummer 7133394 bij uw rapportage aan CCLi.

Beamsheets

Download hieronder de beamsheets van deze psalm.

Beamsheets witte achtergrond (4:3)
Beamsheets zwarte achtergrond (4:3)


Beamsheets witte achtergrond (16:9)

Beamsheets zwarte achtergrond (16:9)

Melodie

Zetting Claude Goudimel, gespeeld door Dick Sanderman via Hauptwerk sampleset Zwolle

Alternatieve melodieën

Deze psalm kan ook gezongen worden op de melodie van Opw 124 'Ik bouw op U'

1. Wees over 't heil der bozen niet ontstoken;
Benijd hen niet. Wat onrecht, wat geweld
De trouw ', zij blijft niet ongewroken.
De trotse ziet zijn weeld' een perk gesteld;
Valt af, als 't kruid, ter nauwernood ontloken;
Verdort, als 't gras, door 's maaiers zeis geveld.

2. Stel op den HEER' in alles uw betrouwen;
Betracht uw plicht, bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen.
Verlustig u met blijdschap in den HEER',
Dan zal Hij u in liefd' en gunst aanschouwen,
U schenken, wat uw hart van Hem begeer'.

3. Geen ijd'le zorg doe u van 't heilspoor dwalen;
Houd in uw weg het oog op God gericht,
Vertrouw op Hem, en d' uitkomst zal niet falen:
Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht,
Doen dagen als de morgenzonnestralen,
En blinken als het helder middaglicht.

4. Zwijg Gode, wacht op 't eind van 's HEEREN wegen,
Wanneer gij hier der snoden voorspoed ziet;
En, hebben zij door list hun wens verkregen,
't Ontsteek' uw drift, noch baar' u zielsverdriet;
Misgun hun dan geen ingebeelden zegen,
Laat af van toorn, en zoek de wrake niet.

5. God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren;
Maar die den HEER' verwachten met geduld,
Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren,
Verbeid den stond, die beider lot vervult,
En tracht dan 't zaad der bozen op te sporen,
Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult.

6. 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede
Genieten, in de zoetste rust verblijd,
En erven d' aard'. Hoe ook de booz' en wrede
Op d' onschuld loer', de tanden kners' van spijt,
Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede,
De HEER' belacht het wrokken van dien nijd.

7. Hij ziet zijn dag, den dag zijns oordeels, komen.
Men trekt het zwaard, men spant den boog en mikt
Op 't zuchtend hart der onderdrukte vromen;
Daar 's bozen raad hen wreed ter slachting schikt,
In 't stout bestaan, in 't woeden niet te tomen,
Voor dat hem God verbijstert en verschrikt.

8. Gods wraak ontwaakt en trekt de trotsen tegen,
Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed;
Dan breekt hun boog, dan vallen z' op hun wegen,
Dan blijkt op 't klaarst', dat hier het weinig goed
Van 's HEEREN volk, rechtvaardiglijk verkregen,
Veel beter is, dan 's bozen overvloed.

9. Gods macht verbreekt den arm der goddelozen,
Terwijl Zijn hand rechtvaardigen geleidt.
Al treden z' op geen weg, bezaaid met rozen,
Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid.
Hij kent hun tijd; zij zien, in spijt der bozen,
Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.

10. Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden,
Geen hongersnood doet hen verlegen staan;
Gods goedheid zal hen voeden en verblijden;
Maar 's HEEREN toorn de bozen nederslaan.
Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden,
Zal met den rook, het heilloos rot vergaan.

11. De boze neemt, door hebzucht aangedreven,
Met list ter leen, en legt de schuld niet af.
D' oprechte, vol ontferming, mild in 't geven,
Bezit deez' aard', als 't erf, dat God hem gaf.
Deez' smaakt in rust den zegen en het leven;
De vloek vervolgt den and'ren tot in 't graf.

12. 't Alwijs bestuur bevestigt 's vromen gangen:
De hoge God keurt zijne wegen goed;
Hij zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen,
Hij wordt geenszins, om 't glibb'ren van zijn voet,
Of om zijn val, verworpen, maar vervangen,
En ondersteund door God, die hem behoedt.

13. 'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren,
Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood
Zo zwaar gedrukt, alsof hen God liet varen,
Noch ook hun zaad, al bedelde 't om brood.
Hun mildheid schijnt te groeien met hun jaren;
De zegen vloeit hun nakroost in den schoot.

14. Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten,
Het goede voor, in weldoen onvermoeid,
Woon eeuwig hier in late nageslachten;
Want God, die 't recht, waardoor Zijn heilrijk bloeit,
Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten,
Maar 't godd'loos zaad wordt door Hem uitgeroeid.

15. Het aardrijk zij rechtvaardigen en vromen
In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit.
D' oprechte doet een vloed van wijsheid stromen,
Daar hij den mond tot 's Hoogsten lof ontsluit.
Wat mensenvrees zou ooit zijn tong betomen?
Zij spreekt naar 't hart, waar enkel recht uit spruit.

16. De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven,
Waardoor zijn gang van glibb'ren wordt bevrijd.
De booswicht loert, door haat en spijt gedreven;
Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd,
En staat, ontzind, rechtvaardigen naar 't leven,
Naardien hij, trots, hun 's HEEREN gunst benijdt.

17. God laat hen nooit in 's haters ;
Wie hen verdoem', de HEER' verdoemt hen niet.
Wacht op den HEER', en houdt Zijn weg voor ogen;
Hij zal gewis, in 't wettig erfgebied
Van 't aardrijk u op 't zegenrijkst verhogen,
Terwijl gij 't eind der goddelozen ziet.

18. Ik heb het lot eens dwing'lands waargenomen:
Hij breidde zich verbazend uit in 't rond,
Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen,
Op 't weligst groeit, geplant in eigen grond.
Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen:
Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.

19. Let toch, en zie op vromen en oprechten;
Want, wat men denk' van d' uitkomst hunner paan,
God kroont met vree het einde Zijner knechten.
Maar, durft men stout des HEEREN wet versmaan,
Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten,
En 't boos geslacht, ten grond' toe, doen vergaan.

20. Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen,
Vloeit af van God, hun sterkt', als d' angst hen knelt.
Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen;
Des HEEREN hulp bevrijdt hen voor 't geweld
Van 't godd'loos rot: Hij komt hem gunstig tegen,
Die op Zijn macht een vast vertrouwen stelt.

1. Kwelt u daarmee niet, zo gij in dit leven
't Geluk der godlozen moet schouwen aan;
Den korten voorspoed die hun God wil geven,
Misgunt hun niet, want zij zeer haast vergaan;
Zij moeten als dat hooi op 't veld verdwijnen,
En ook gelijk dat gras verdorren zaan.

2. Vertrouwt God, laat uw goede werken schijnen;
Gij zult dat aardrijk bezitten hiernaar,
En gebruiken met vreugde vrij van pijnen,
In God zal uw blijdschap wezen eerbaar;
Hij zal u al uwes harten begeren
Laten volgen, naar Zijn belofte klaar.

3. Werpt de zorg op God, wilt die van u weren;
Betrouwt op Hem, ende Hij zal zeer snel
Uitrichten uw zaken en u generen.
Uw vromigheid zal Hij kond maken wel,
En openbaren uwe deugd geprezen,
Gelijk de middag, die klaar is en hel.

4. Laat God doen, wacht op Hem, wilt stille wezen,
Zijt onbezwaard, vergramt u noch zorgt niet.
Als de schalken door spoed zijn hoog gerezen;
Doet u zulks wee, laat varen zulk verdriet.
Verbindt u niet tot boosdoen, wat zij kallen;
Dat gij haren wil niet doet, wel toeziet.

5. Want een tempeest zal snel over hen vallen;
Maar die vastelijk verwachten den Heer,
Die zullen erven 't aardrijk met hen allen;
De bozen zullen vergaan met oneer;
Zodat als haar stad gezocht werd na dezen,
Daarvan en zal gevonden zijn niet meer.

6. De vromen zullen een land uitgelezen
Erven, en niemand benauwen aldaar;
Zij werden verheugd, verkwikt, ja genezen.
De bozen zoeken (het is openbaar)
Den vrome met angst en nood te beladen,
En bijten de tanden t' zamen eenpaar.

7. Middelertijd zo bespot God de kwaden;
Want Hij zeer klaarlijk ziet ende verstaat,
Dat de stond' komt zijns vals en zijner schaden,
Zij trekken haar zwaarden zeer obstinaat,
En spannen haar bogen zonder versagen,
Om den vromen te schieten, daar hij gaat.

8. Maar haar eigen zwaard zal hen zwaarlijk plagen,
Want haar hart zal daarmede zijn doorwond;
Haar bogen worden tot stukken geslagen.
Dat klein goed des vromen is t' aller stond'
Duizendmaal beter, dan 't goed overvloedig
Des bozen is, die groots is in den grond.

9. De sterkte des bozen mensen hoogmoedig
Wordt gebroken: maar God door Zijne kracht
Zal zijn der vromen onderhouding goedig.
De Heere neemt altijd vaderlijk acht
Op der vromen leven, die Hem behagen;
Haar erfgoed blijft eeuwig dag ende nacht.

10. Zij werden niet beschaamd tot genen dagen
In duren tijd; maar zij werden gevoed
Met brood, als de ander van honger klagen;
Maar de bozen vergaan gans in kleinmoed,
Die God niet lieven verdwijnen en falen
Gelijk de rook en als de hagel doet.

11. Haar hand ontleent stedes zonder betalen;
Maar de vromen hebben genoeg altijd,
Om in liefde den naasten te onthalen.
God maakt Zijn gezegenden zeer verblijd,
Hij zal hun een vruchtbaar aardrijk bereiden;
Maar de vervloekten Hij ten gronde smijt.

12. De vromen zal Hij in Zijnen weg leiden,
En in Zijnen pad, die eng is en smal,
Zal Hij hem Zijn gunst rijkelijk uitbreiden;
Doch zo hij onvoorziens komt tot den val,
Hij zal dan niet in stukken zijn geslagen;
Want Gods hand hem wel onderhouden zal.

13. Ik was eens een jong en ben nu oud van dagen,
Doch ik zag den vromen verlaten nooit,
Noch zijn kind'ren bedelen ofte klagen;
Maar hij deeld' uit den armen zeer berooid.
Ende leende; dies zal zijn zaad verkoren
Gezegend zijn, waar dat het zij verstrooid.

14. Vliedt dan het kwaad, 't goede hebt altijd voren;
Zo zult gij blijven in der eeuwigheid,
Door Gods goedheid; Hij laat toch niet verloren
De goeden, want Hij lieft de vromigheid;
Hij bewaart die, zij zullen ook steeds blijven;
Hij verderft die doen ongerechtigheid.

15. De vromen zullen grote vreugd bedrijven.
En bezitten d' aarde met hare vrucht;
Zij zullen met haar woning vast beklijven;
Des vromen mond leert niet dan eer en tucht;
Zijn tonge zal niet dan wijsheid verkonden,
En dat goed is en van een goed gerucht.

16. Want Gods wet is in zijn harte bevonden,
Daarom zal niet struikelen zijnen voet,
Waar dat hij ook gaat tot enigen stonden.
't Is wel waar, dat de boze met hoogmoed
Den vromen bespiedt en zoekt te doen sterven;
Hij loert op hem gelijk een wolf verwoed.

17. Maar God zal hem zulks niet laten verwerven,
Dat hij den vrome benauwe met kracht;
Noch dat hij hem met schijn des rechts verderve;
Dies wacht op God en wandelt, met aandacht
In Zijn wet; Hij zal u in 't goed' land stellen;
Gij zult zien vergaan de boze vol pracht.

18. Ik zag dat de boze met zijn gezellen
Zeer was gevreesd; ik zag hem hoog op gaan
Als een laurier vol takken niet om tellen;
Maar komende, daar ik hem voor zag staan;
Zo en was hij daar gans niet meer te vinden,
Maar hij en zijn plaats waren gans vergaan.

19. Wacht u voor schade, wilt u onderwinden
Wel te doen; want die hebben tot loon rein
Rust en stilheid, als des Heeren beminden.
Maar de boosdaders zullen groot en klein
Vergaan; dat zal haar betalinge wezen,
Met hare nakomers alle gemein.

20. Onze God is de zaligheid geprezen
Der vromen; Die ook altijd wezen zal
Haar sterkt', als 't kruis zal groot zijn opgerezen.
Hij zal hen verlossen in zulken val.
Verlossende zal Hij die ook genezen;
Want op Hem hebben zij betrouwet al.

1. Wees niet afgunstig op de goddeloze,
benijd hem niet die u met onrecht kwelt.
Al bloeit hij nu, al groeit hij in het boze,
straks is hij gras dat wegdort op het veld.
Woon in het land met die het goede kozen
en die de Heer tot zijn getrouwen telt.

2. Verlustig u, mijn ziel, in God den Here.
Hij maakt het wel voor wie op Hem vertrouwt.
De Heer vervult uw diepste zielsbegeren.
Wentel op Hem al wat uw weg benauwt.
Uw recht zal eenmaal helder triomferen,
zoals het middaglicht zijn intocht houdt.

3. Wees niet afgunstig op de welgeachte
die zich verheft op 't kwaad door hem gedaan.
Verteer u niet in toornige gedachten,
maar beid Gods tijd, wees stil, leer het verstaan
dat Hij het land geeft aan wie op Hem wachten
en dat wie kwaad doet kwalijk zal vergaan.

4. Verlustig u, mijn ziel, in grote vrede.
Uw ootmoed erft het land door Gods gezag.
Nog maar een wijl' en wie u onrecht deden
zijn nergens meer, geen maakt van hen gewag.
Wie tegen u tandknarsend plannen smeden,
de Heer zal om hen lachen op zijn dag.

5. Zij hebben hoog de wapens opgestoken,
spannen de boog, die geen oprechte spaart.
Zij denken trots: "Hij wordt toch niet gewroken,
wij slaan hem neer, hij is zijn plaats niet waard".
Maar straks worden de bogen stukgebroken
en 't god'loos hart valt in zijn eigen zwaard.

6. Is niet het schamel deel van de oprechten
meer dan het goud, door bozen opgetast?
God breekt en maakt. Hij ondersteunt zijn knechten.
Hij kent hun tijd, hun heil staat bij Hem vast.
Als zorg hen kwelt, Hij zal hun zaak beslechten.
Als honger dreigt, zij gaan bij Hem te gast.

7. Zij gaan te gronde die den Heer bekrijgen.
Groen is hun gras, maar 't wordt met vuur verbrand.
Zij houden wat zij lenen als hun eigen,
maar wie God kent geeft mild als uit zijn hand.
Wien God vervloekt, vervluchtigt voor zien dreigen.
Wien God bewaart, zal wonen in het land.

8. Wie Hem behaagt, behoedt Hij op zijn wegen.
Hij houdt hem vast, dat hij zijn voet niet stoot.
Zo oud ik werd, kwam ik geen vrome tegen
dien God verliet, geen kind dat zocht naar brood.
Wie mild leent is nooddruftigen ten zegen,
zijn nageslacht is God een gunstgenoot.

9. Houd van het kwaad u ver en doe het goede,
dat gij een woonstee hebt in eeuwigheid.
God die het recht mint, zal de rechten hoeden.
maar Hij verdelgt het ras dat Hem bestrijdt.
Hij zal zijn volk als kind'ren van den bloede
het land tot woonplaats geven voor altijd.

10. Wijs spreekt de man die leeft naar Gods geboden,
wiens mond Gods wetten handhaaft, onverkort.
God richt zijn hart, meer heeft hij niet van node.
God steunt zijn voet, dat hij niet nederstort.
Al zoekt de goddeloze hem te doden,
God laat niet toe dat Hij geoordeeld wordt.

11. God schenkt het land aan wie zijn weg bewaren.
Zie en verblijd u om der bozen val.
Ik zag een grootvorst der geweldenaren,
hoe hij zich breed maakte met voos gebral.
Maar toen ik opkeek was hij heengevaren.
Ik zocht hem nog, maar ik vond niemendal.

12. Sla de oprechte ga, zie hoe de vrome
die vrede wil ook in zijn kind'ren bloeit,
maar wie de strijd met God heeft opgenomen
zal met zijn nakroost worden uitgeroeid.
God doet zijn volk de vijandschap ontkomen.
Het schuilt bij Hem, veilig en ongemoeid.

1. Wees niet jaloers op hen die onrecht plegen,
vreugd in het kwaad bedrijven duurt maar kort.
Zie niet afgunstig naar verboden wegen,
want zondaars zijn als gras dat weer verdort.
Zij zijn als kruid dat bloeit door frisse regen,
maar dan verwelkt en snel vernietigd wordt.

2. Blijf aan de Heer uw wegen toevertrouwen,
verheug u in uw God, bewoon het land,
wees Hem getrouw, Hij zal uw toekomst bouwen.
Doe steeds wat goed is, want zijn trouw houdt stand!
Al wat uw hart begeert, zult u aanschouwen,
Hij zorgt voor u en leidt u door zijn hand.

3. Zie op de Heer als onrecht u doet lijden,
uw vrijspraak komt te voorschijn als het licht!
Hun doet God recht die stil zijn hulp verbeiden.
Houd moed en zwijg voor 's Heren aangezicht.
Wie kwaad beramen, moet u niet benijden:
met al hun voorspoed wacht hun het gericht.

4. Doe weg uw toorn, houd op met grimmig vragen,
wees niet afgunstig. dat sticht louter kwaad.
Want bozen worden door God neergeslagen,
het land beërft wie zich op Hem verlaat.
De goddeloze heeft nog weinig dagen:
zijn plaats is weg, want hij heeft God gehaat.

5. Wie met zachtmoedigheid verdrukking dragen,
zien uit naar vrede en beërven 't land.
Het plan der goddelozen zal niet slagen,
hoe ook die vijand haat en knarsetandt.
God lacht om hen: Hij ziet zijn dag reeds dagen,
die dag van oordeel als zijn toorn ontbrandt.

6. De bozen trekken 't scherpe zwaard ten strijde,
hun harde ogen zijn belust op bloed.
Hun boog staat strak om 't leven af te snijden
van wie oprecht is en het goede doet.
De boog breekt stuk, het zwaard dringt in hun zijde,
zij sterven zelf in blinde overmoed.

7. Hoe schraal het deel is van wie naar God vragen,
't is beter dan der bozen overvloed.
Al zijn er velen die Gods volk belagen,
geen overmacht die het bezwijken doet!
Rechtvaardigen zal God gedurig dragen,
de arm van bozen breekt Hij eens voorgoed.

8. De Here kent de dagen van de vromen,
hun erfdeel blijft in eeuwigheid bestaan.
Nooit zal de Heer hun iets te kort doen komen,
in hongersnood hen niet beschaamd doen staan.
Gods vijand zal niet aan 't gericht ontkomen:
eens zal hij als de pracht van 't veld vergaan.

9. De boze leent en wacht zich niet voor stelen,
maar de oprechte geeft bij nood en klacht.
Gezegenden zullen het land verdelen,
maar wie vervloekt zijn, worden omgebracht.
De man die wandelt naar al Gods bevelen,
komt tot zijn doel, de Here staalt zijn kracht.

10. De Here grijpt de hand van wie Hem eren,
nooit geeft Hij prijs de vromen in hun nood.
Mijn leven lang zag ik hen niets ontberen,
geen van hun kinderen zocht ooit naar brood.
Een vrome schenkt aan wie zijn hulp begeren.
De zegen voor zijn nageslacht is groot.

11. Wijk van het kwaad en houd de goede wegen,
dan woont u blijvend op uw grondgebied.
Uw God bemint het recht en schenkt zijn zegen,
zijn trouw verlaat zijn gunstgenoten niet.
Hij hoedt zijn volk, al is de nood gestegen,
het nageslacht der bozen gaat teniet.

12. Aan vromen is beloofd een duurzaam leven.
Hun huis blijft staan, zij erven heel het land.
Hun woorden zijn door wijsheid ingegeven,
hun tong spreekt recht bij twist en onverstand.
De wet van God staat in hun hart geschreven.
Hun gang is vast, zij houden altijd stand.

13. De boze jaagt de vrome in zijn woede
ten dode toe, maar God voorkomt dit kwaad.
Staat hij terecht, God zal zijn knecht behoeden.
Bewaar de weg waarop Hij met u gaat.
Wacht op de Heer, Hij zal Zich tot u spoeden,
verheugd ziet u de vijand weggevaagd.

14. Een boze zag ik eens tot aanzien komen,
snel werd hij groot, geweldig in zijn kracht.
Zijn machtswaan had een hoge vlucht genomen:
een woekerplant met weelderige pracht.
Toen ik hem zocht, was hij al weggenomen,
spoorloos verdwenen met zijn nageslacht.

15. Let op de vrome, zie naar de oprechte,
merk op hoe hij door God gezegend is.
De man van vrede heeft bij al Gods knechten
zijn nagslacht als rijke erfenis.
De Heer verdelgt de schenders van zijn rechten,
het einde van hun nakroost komt gewis.

16. De Here helpt wie Hem eerbiedig vrezen,
zij worden in de nood door Hem gered.
De Here zal hun tot beschermer wezen,
geen goddeloze vangt hen in zijn net.
Hun wonden worden door Gods heil genezen
en Hij is hun een schuilplaats in 't gebed.

Bijbelteksten

Het uitgangspunt van De Nieuwe Psalmberijming is de Hebreeuwse grondtekst, niet een specifieke vertaling.

Ter referentie vindt u hieronder de links naar de tekst van de psalm in diverse Nederlandse vertalingen.