Bundel De NieuwepsalmberijmingBestel nu

BUNDEL DE NIEUWE PSALMBERIJMING

De Nieuwe Psalmberijming bevat een nieuwe, eigentijdse berijming van alle 150 psalmen op de Geneefse melodieën.

Prijs: € 22,99

(gratis verzending binnen Nederland)

Ga direct naar psalm

Zoek op tekst:

Zoek op gelegenheid:

Schrijf je in voor de nieuwsbrief:

 

Psalm 69

1. Verlos mij, God, voorkom dat ik verdrink.
De stroom is sterk, het water blijft maar stijgen.
Ik kan ternauwernood nog adem krijgen.
Diep is de modder waarin ik verzink.
Mijn God, met schorre stem roep ik U luid.
Ik zie haast niets meer, doodmoe zijn mijn ogen.
Wanhopig schreeuwt mijn bange hart het uit:
zet mij toch veilig naast U op het droge!

2. Mijn tegenstanders zie ik overal.
Ze zeggen dat ik van hen heb gestolen.
Ik ben geen dief, toch hebben zij bevolen
dat ik de buit aan hen vergoeden zal.
Niets nam ik weg, al zondig ik vaak wel.
U kent mijn schuld, Heer van de legermachten.
Laat wie U zoeken, God van Israël,
niet lijden door mijn daden en gedachten.

3. Om U word ik verstoten en gesard.
In mijn familiekring heb ik geen leven,
omdat ik U mijn liefde heb gegeven.
Wie U bespotten, trappen op mijn hart.
Ik huil terwijl het brood me tegenstaat.
Verdrietig loop ik rond in oude kleren.
Ze lallen liedjes over mij op straat.
Hoor hoe ze leuzen over mij scanderen.

4. Daarom blijf ik steeds tot U bidden, HEER.
God, laat het nu het uur zijn van genade.
Groot is uw trouw, bevrijdend zijn uw daden.
Verhoor mij toch en toon uw liefde weer.
Trek mij omhoog, ik voel geen vaste grond.
Mijn haters laten mij steeds dieper zinken.
Een modderstroom van spot komt uit hun mond.
Verlos mij, God, voordat ik zal verdrinken.

5. HEER, antwoord mij, want U bent trouw en goed.
Verberg U niet, maar kom mij snel bevrijden.
Ik ben uw knecht, toon mij uw medelijden.
U weet dat ik veel hoon verdragen moet.
Ik zocht, maar vond geen troost in al mijn pijn.
Er is geen mens die nog van mij wil weten.
Als ik wil drinken, krijg ik zure wijn.
Mijn vijanden vergiftigen mijn eten.

6. Heer, laat hen stikken in hun eigen brood.
Dat ze voor straf als kreupelen en blinden
al strompelend geen enkel houvast vinden.
Grijp in en stel hen aan uw woede bloot.
Verwoest hun huizen, ruïneer hun stad;
laat niemand in zijn woning achterblijven –
want U straft mij, maar zij verzwaren dat:
ze blijven zout in al mijn wonden wrijven.

7. Tel al hun zonden op, scheld hun niets kwijt.
Laat hen toch in de boekrol van het leven
niet bij rechtvaardigen staan ingeschreven.
Haal hun naam weg, dat is gerechtigheid.
Mijn lichaam is gebroken van de pijn.
Ik ben verzwakt en doodop van het huilen.
O God, U wilde steeds mijn redder zijn,
laat mij ook nu weer veilig bij U schuilen.

8. Ik prijs Gods naam en breng Hem dank en eer.
Zijn grootheid zal ik opgetogen vieren.
Het gaat Hem niet om reine offerdieren:
een lied van lof waardeert de HEER veel meer.
Mensen die trouw zijn, zien het en zijn blij.
Wie Gods nabijheid zoekt, voelt zich herboren.
Zijn volk, nu nog gevangen, maakt Hij vrij;
misdeelde mensen zal de HEER verhoren.

9. Laat mens en dier, wat maar bewegen kan,
de grote naam van God uitbundig prijzen,
want Hij laat Sion uit het puin herrijzen.
Voor Juda’s steden heeft de HEER een plan:
De huizen worden door Hem opgebouwd.
De burgers mogen weer in vrijheid leven.
Hij zal het volk dat vurig van Hem houdt
het land voor altijd als bezitting geven.

1. Verlos mij, God, voorkom dat ik verdrink.
De stroom is sterk, het water blijft maar stijgen.
Ik kan ternauwernood nog adem krijgen.
Diep is de modder waarin ik verzink.
Mijn God, met schorre stem roep ik U luid.
Ik zie haast niets meer, doodmoe zijn mijn ogen.
Wanhopig schreeuwt mijn bange hart het uit:
zet mij toch veilig naast U op het droge!

2. Mijn tegenstanders zie ik overal.
Ze zeggen dat ik van hen heb gestolen.
Ik ben geen dief, toch hebben zij bevolen
dat ik de buit aan hen vergoeden zal.
Niets nam ik weg, al zondig ik vaak wel.
U kent mijn schuld, Heer van de legermachten.
Laat wie U zoeken, God van Israël,
niet lijden door mijn daden en gedachten.

3. Om U word ik verstoten en gesard.
In mijn familiekring heb ik geen leven,
omdat ik U mijn liefde heb gegeven.
Wie U bespotten, trappen op mijn hart.
Ik huil terwijl het brood me tegenstaat.
Verdrietig loop ik rond in oude kleren.
Ze lallen liedjes over mij op straat.
Hoor hoe ze leuzen over mij scanderen.

4. Daarom blijf ik steeds tot U bidden, HEER.
God, laat het nu het uur zijn van genade.
Groot is uw trouw, bevrijdend zijn uw daden.
Verhoor mij toch en toon uw liefde weer.
Trek mij omhoog, ik voel geen vaste grond.
Mijn haters laten mij steeds dieper zinken.
Een modderstroom van spot komt uit hun mond.
Verlos mij, God, voordat ik zal verdrinken.

5. HEER, antwoord mij, want U bent trouw en goed.
Verberg U niet, maar kom mij snel bevrijden.
Ik ben uw knecht, toon mij uw medelijden.
U weet dat ik veel hoon verdragen moet.
Ik zocht, maar vond geen troost in al mijn pijn.
Er is geen mens die nog van mij wil weten.
Als ik wil drinken, krijg ik zure wijn.
Mijn vijanden vergiftigen mijn eten.

6. Heer, laat hen stikken in hun eigen brood.
Dat ze voor straf als kreupelen en blinden
al strompelend geen enkel houvast vinden.
Grijp in en stel hen aan uw woede bloot.
Verwoest hun huizen, ruïneer hun stad;
laat niemand in zijn woning achterblijven –
want U straft mij, maar zij verzwaren dat:
ze blijven zout in al mijn wonden wrijven.

7. Tel al hun zonden op, scheld hun niets kwijt.
Laat hen toch in de boekrol van het leven
niet bij rechtvaardigen staan ingeschreven.
Haal hun naam weg, dat is gerechtigheid.
Mijn lichaam is gebroken van de pijn.
Ik ben verzwakt en doodop van het huilen.
O God, U wilde steeds mijn redder zijn,
laat mij ook nu weer veilig bij U schuilen.

8. Ik prijs Gods naam en breng Hem dank en eer.
Zijn grootheid zal ik opgetogen vieren.
Het gaat Hem niet om reine offerdieren:
een lied van lof waardeert de HEER veel meer.
Mensen die trouw zijn, zien het en zijn blij.
Wie Gods nabijheid zoekt, voelt zich herboren.
Zijn volk, nu nog gevangen, maakt Hij vrij;
misdeelde mensen zal de HEER verhoren.

9. Laat mens en dier, wat maar bewegen kan,
de grote naam van God uitbundig prijzen,
want Hij laat Sion uit het puin herrijzen.
Voor Juda’s steden heeft de HEER een plan:
De huizen worden door Hem opgebouwd.
De burgers mogen weer in vrijheid leven.
Hij zal het volk dat vurig van Hem houdt
het land voor altijd als bezitting geven.

Open deze psalm in de app van DNP

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

De nieuwe psalmberijming

1. Verlos mij, God, voorkom dat ik verdrink.
De stroom is sterk, het water blijft maar stijgen.
Ik kan ternauwernood nog adem krijgen.
Diep is de modder waarin ik verzink.
Mijn God, met schorre stem roep ik U luid.
Ik zie haast niets meer, doodmoe zijn mijn ogen.
Wanhopig schreeuwt mijn bange hart het uit:
zet mij toch veilig naast U op het droge!

2. Mijn tegenstanders zie ik overal.
Ze zeggen dat ik van hen heb gestolen.
Ik ben geen dief, toch hebben zij bevolen
dat ik de buit aan hen vergoeden zal.
Niets nam ik weg, al zondig ik vaak wel.
U kent mijn schuld, Heer van de legermachten.
Laat wie U zoeken, God van Israël,
niet lijden door mijn daden en gedachten.

3. Om U word ik verstoten en gesard.
In mijn familiekring heb ik geen leven,
omdat ik U mijn liefde heb gegeven.
Wie U bespotten, trappen op mijn hart.
Ik huil terwijl het brood me tegenstaat.
Verdrietig loop ik rond in oude kleren.
Ze lallen liedjes over mij op straat.
Hoor hoe ze leuzen over mij scanderen.

4. Daarom blijf ik steeds tot U bidden, HEER.
God, laat het nu het uur zijn van genade.
Groot is uw trouw, bevrijdend zijn uw daden.
Verhoor mij toch en toon uw liefde weer.
Trek mij omhoog, ik voel geen vaste grond.
Mijn haters laten mij steeds dieper zinken.
Een modderstroom van spot komt uit hun mond.
Verlos mij, God, voordat ik zal verdrinken.

5. HEER, antwoord mij, want U bent trouw en goed.
Verberg U niet, maar kom mij snel bevrijden.
Ik ben uw knecht, toon mij uw medelijden.
U weet dat ik veel hoon verdragen moet.
Ik zocht, maar vond geen troost in al mijn pijn.
Er is geen mens die nog van mij wil weten.
Als ik wil drinken, krijg ik zure wijn.
Mijn vijanden vergiftigen mijn eten.

6. Heer, laat hen stikken in hun eigen brood.
Dat ze voor straf als kreupelen en blinden
al strompelend geen enkel houvast vinden.
Grijp in en stel hen aan uw woede bloot.
Verwoest hun huizen, ruïneer hun stad;
laat niemand in zijn woning achterblijven –
want U straft mij, maar zij verzwaren dat:
ze blijven zout in al mijn wonden wrijven.

7. Tel al hun zonden op, scheld hun niets kwijt.
Laat hen toch in de boekrol van het leven
niet bij rechtvaardigen staan ingeschreven.
Haal hun naam weg, dat is gerechtigheid.
Mijn lichaam is gebroken van de pijn.
Ik ben verzwakt en doodop van het huilen.
O God, U wilde steeds mijn redder zijn,
laat mij ook nu weer veilig bij U schuilen.

8. Ik prijs Gods naam en breng Hem dank en eer.
Zijn grootheid zal ik opgetogen vieren.
Het gaat Hem niet om reine offerdieren:
een lied van lof waardeert de HEER veel meer.
Mensen die trouw zijn, zien het en zijn blij.
Wie Gods nabijheid zoekt, voelt zich herboren.
Zijn volk, nu nog gevangen, maakt Hij vrij;
misdeelde mensen zal de HEER verhoren.

9. Laat mens en dier, wat maar bewegen kan,
de grote naam van God uitbundig prijzen,
want Hij laat Sion uit het puin herrijzen.
Voor Juda’s steden heeft de HEER een plan:
De huizen worden door Hem opgebouwd.
De burgers mogen weer in vrijheid leven.
Hij zal het volk dat vurig van Hem houdt
het land voor altijd als bezitting geven.

1. Verlos mij, God, voorkom dat ik verdrink.
De stroom is sterk, het water blijft maar stijgen.
Ik kan ternauwernood nog adem krijgen.
Diep is de modder waarin ik verzink.
Mijn God, met schorre stem roep ik U luid.
Ik zie haast niets meer, doodmoe zijn mijn ogen.
Wanhopig schreeuwt mijn bange hart het uit:
zet mij toch veilig naast U op het droge!

2. Mijn tegenstanders zie ik overal.
Ze zeggen dat ik van hen heb gestolen.
Ik ben geen dief, toch hebben zij bevolen
dat ik de buit aan hen vergoeden zal.
Niets nam ik weg, al zondig ik vaak wel.
U kent mijn schuld, Heer van de legermachten.
Laat wie U zoeken, God van Israël,
niet lijden door mijn daden en gedachten.

3. Om U word ik verstoten en gesard.
In mijn familiekring heb ik geen leven,
omdat ik U mijn liefde heb gegeven.
Wie U bespotten, trappen op mijn hart.
Ik huil terwijl het brood me tegenstaat.
Verdrietig loop ik rond in oude kleren.
Ze lallen liedjes over mij op straat.
Hoor hoe ze leuzen over mij scanderen.

4. Daarom blijf ik steeds tot U bidden, HEER.
God, laat het nu het uur zijn van genade.
Groot is uw trouw, bevrijdend zijn uw daden.
Verhoor mij toch en toon uw liefde weer.
Trek mij omhoog, ik voel geen vaste grond.
Mijn haters laten mij steeds dieper zinken.
Een modderstroom van spot komt uit hun mond.
Verlos mij, God, voordat ik zal verdrinken.

5. HEER, antwoord mij, want U bent trouw en goed.
Verberg U niet, maar kom mij snel bevrijden.
Ik ben uw knecht, toon mij uw medelijden.
U weet dat ik veel hoon verdragen moet.
Ik zocht, maar vond geen troost in al mijn pijn.
Er is geen mens die nog van mij wil weten.
Als ik wil drinken, krijg ik zure wijn.
Mijn vijanden vergiftigen mijn eten.

6. Heer, laat hen stikken in hun eigen brood.
Dat ze voor straf als kreupelen en blinden
al strompelend geen enkel houvast vinden.
Grijp in en stel hen aan uw woede bloot.
Verwoest hun huizen, ruïneer hun stad;
laat niemand in zijn woning achterblijven –
want U straft mij, maar zij verzwaren dat:
ze blijven zout in al mijn wonden wrijven.

7. Tel al hun zonden op, scheld hun niets kwijt.
Laat hen toch in de boekrol van het leven
niet bij rechtvaardigen staan ingeschreven.
Haal hun naam weg, dat is gerechtigheid.
Mijn lichaam is gebroken van de pijn.
Ik ben verzwakt en doodop van het huilen.
O God, U wilde steeds mijn redder zijn,
laat mij ook nu weer veilig bij U schuilen.

8. Ik prijs Gods naam en breng Hem dank en eer.
Zijn grootheid zal ik opgetogen vieren.
Het gaat Hem niet om reine offerdieren:
een lied van lof waardeert de HEER veel meer.
Mensen die trouw zijn, zien het en zijn blij.
Wie Gods nabijheid zoekt, voelt zich herboren.
Zijn volk, nu nog gevangen, maakt Hij vrij;
misdeelde mensen zal de HEER verhoren.

9. Laat mens en dier, wat maar bewegen kan,
de grote naam van God uitbundig prijzen,
want Hij laat Sion uit het puin herrijzen.
Voor Juda’s steden heeft de HEER een plan:
De huizen worden door Hem opgebouwd.
De burgers mogen weer in vrijheid leven.
Hij zal het volk dat vurig van Hem houdt
het land voor altijd als bezitting geven.

Tekst: Jan Pieter Kuijper

© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden

Gebruik in diensten

Wij willen u aanmoedigen de psalmen van De Nieuwe Psalmberijming binnen uw kerkelijke gemeenschap te zingen, uit te voeren, teksten af te drukken en/of liedteksten te projecteren.

Wij verwachten wel dat u een CCLi Licentie heeft afgesloten. Voor meer informatie CCLi Benelux. Gebruik voor deze psalm liednummer 7073594 bij uw rapportage aan CCLi.

Beamsheets

Download hieronder de beamsheets van deze psalm.

Beamsheets witte achtergrond (4:3)
Beamsheets zwarte achtergrond (4:3)


Beamsheets witte achtergrond (16:9)

Beamsheets zwarte achtergrond (16:9)

Melodie

Zetting Claude Goudimel, gespeeld door Dick Sanderman via Hauptwerk sampleset Zwolle

Alternatieve melodieën

Deze psalm heeft dezelfde melodie als Psalm 51

1. O God, verlos en red mij uit den nood;
De waat'ren zijn tot aan de ziel gekomen;
Ik zink in 't slijk; ik voel mij overstromen;
Ik ga te grond' ; de vloed is mij te groot;
Ik roep mij moe in dezen jammerstaat.
Mijn keel is hees, zij is van droogt' ontsteken;
En daar ik hoop op God, mijn toeverlaat,
Schrei ik mij blind; mijn ogen zijn bezweken.

2. Men telt veeleer de haren van mijn hoofd,
Dan hen, die mij, doch zonder oorzaak, haten;
Men zoekt mijn dood; geen onschuld kan mij baten;
Hen zie ik sterk, maar mij van kracht beroofd;
Men eist van mij, daar ik m' onschuldig ken,
't Geroofde weer; 'k moet voor voldoening zorgen.
Gij weet, o God, hoever ik strafbaar ben;
U is mijn schuld, mijn dwaasheid, niet verborgen.

3. Beschaam door mij de stille hope niet
Van hen, die U, o HEER' der legerscharen,
Verwachten; laat geen schande wedervaren
Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet.
Met mij verging hun hoop, o Isrels God,
Daar ik mijn smaad om uwentwil moet dragen.
Mijn aanschijn is bedekt met schand' en spot;
Helaas, wat heb ik stof tot bitter klagen

4. Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd,
En onbekend den zonen mijner moeder.
'k Vind onder hen noch schutsheer noch behoeder;
Want d' ijver van Uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den schimp, den smaad en overlast
Dergenen, die, alziende God, U smaden;
Ik heb geweend, mijn ziel heeft steeds gevast,
Maar 'k word te meer met smaadheid overladen.

5. Ik heb mijn vlees met enen zak bekleed,
Maar hoor mijn naam ten spot en spreekwoord maken.
De rechters zelfs doen niet dan klappen, laken.
'k Ben 't snarenpel van dronkaards in mijn leed;
Maar, HEER', tot U, tot U is mijn gebed;
Daar is, o God, een tijd van welbehagen,
Een tijd van gunst, te mijner hulp gezet;
Hoor, naar Uw trouw en heilwoord, dan mijn klagen.

6. Ruk door Uw macht, mij uit het slijk ; behoed,
En laat mij niet verzinken in de waat'ren;
Maar red mij uit de handen mijner haat'ren,
Uit dezen kolk en diepen watervloed.
Och, laat den stroom mij over 't hoofd niet gaan,
Maar dat Uw arm 't geweld der diepte stuite;
Dat toch de put niet worde toegedaan,
Noch over mij zijn mond voor eeuwig sluite.

7. Hoor mij, o HEER', Uw goedertierenheid
Is goed; zie mij dan aan met gunstig' ogen,
Hoe teer, hoe groot is mij Uw mededogen!
Verhoor Uw knecht, die hete tranen schreit,
Verberg voor hem Uw aangezicht toch niet;
Want ik bezwijk door angst en tegenheden.
Ai, haast U mij ter hulp in mijn verdriet;
De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden.

8. Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel;
Bevrijd haar; laat de bozen, die mij haten,
Vijandig zijn, en alle deugd verlaten,
Nooit roemen, dat ik in hun handen viel.
Gij weet, wat schaamt' en smaad mij treff', o God,
Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken;
Hoe schand'lijk ik der boosheid strekk' ten spot;
Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken.

9. Versmaadheid breekt en scheurt mij 't hart vaneen;
Ik ben zeer zwak; de lasteringen snijden
Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden,
Naar troosters, maar, helaas, ik vind er geen.
Ja, grote God, zij hebben mij, tot spijs,
Bij al mijn smart nog bitt're gal gegeven;
Een edikteug is zelfs een gunstbewijs,
Wanneer de dorst mijn lippen saam doet kleven.

10. Hun tafel word', o God, hun tot een strik,
Een valstrik, waar zij straks in blijven hangen,
En vollen loon van al hun kwaad ontvangen.
Vervloek hun spijs; dat niets hun ziel verkwikk';
Verblind hun geest; verduister hun verstand;
Verdonker hun gezicht; bewolk hun ogen;
Verbreek hun kracht door Uw getergde hand;
Dat rusteloos hun lend'nen wagg'len mogen.

11. Stort over hen Uw gramschap uit; vertoon
Uw heten toorn; grijp aan hen, die U haten;
Dat hun paleis verwoest zij en verlaten;
Dat niemand meer in hunne tenten woon';
Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt,
Vervolgt dien Gij verwond hebt en ;
Zijn smart strekt hun tot tijdverdrijf en vreugd,
Zij doen van praat en schimp schier alles wagen.

12. Doe misdaan toe tot al hun euveldaan,
Laat hen tot Uw gerechtigheid niet komen;
Maar delg hen uit het levensboek der vromen;
Schrijf hen met Uw rechtvaardig volk niet aan.
Maar ik, ik ben ellendig en vol smart;
Uw heil, o God, voer' m' in een hoge woning.
Dan zing ik blij en uit een dankbaar hart,
Den groten Naam van mijnen God en Koning.

13. Dat zal den HEER' veel aangenamer zijn
Dan os of var, die hunnen klauw verdelen.
De blijdschap zal het hart der vromen strelen,
Als zij mij zien, verlost van smart en pijn,
Gij, die God zoekt in al uw zielsverdriet,
Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vrolijk leven;
Nooddruftigen, veracht Zijn goedheid niet,
Nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven.

14. Gij, hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof;
Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen;
Want God zal aan Zijn Sion hulp bewijzen,
En Juda's steen herbouwen uit het stof.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad,
God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen;
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn Naam beminnen, erf'lijk wonen.

1. Ik bid U, help mij, o God goedertier!
Want 't water is tot aan mijn ziel geklommen;
In den onreinen slijk ben ik gekommen,
Daar geen grond is, ik ben verzonken schier.
't Water zeer sterk trekt mij weg met den vloed;
Mijn keel werdt hees en zal door 't roepen drogen,
Als ik wachte dat mij God bijstand doet,
Vergaan is mij dat gezicht mijner ogen.

2. Ik heb, och arme! (doch zonder mijn schuld)
Meer vijanden dan ik heb op 't hoofd haren,
Die om mijn schade te zoeken voortvaren.
Die worden met kracht en rijkdom vervuld.
Alzo moet ik betalen, dat ik niet
Hebbe geroofd. Maar Gij bekent, o Heere!
Mijn dwaasheid groot; daar beneven Gij ziet
Mijn zonden al, die mij mishagen zere.

3. O Heere! Die door Uwe grote macht,
De sterkte der heirkrachten kunt doen beven,
Maak, dat zij, die hen U gans overgeven,
Door mij niet beschaamd worden noch veracht.
O God! hen, die U aanroepen bijstaat,
Dat ze niet beschaamd worden door mijn schaden.
Om Uwes Naams wil ben ik zo gesmaad.
Om Uwentwil ben ik met schand' beladen.

4. Mijn broeders houden mij als een vreemd man;
Als enen onbekende zij mij achten;
Omdat Uwes huis liefde mij met krachten
Heeft verteerd, en dat ik Uw zaak neem an.
De smaad der bozen, waarmee dat Gij, Heer!
Zeer wordt versmaad, is over mij gevallen,
Ik heb altijd gevast, ja geweend zeer;
Doch was ik daarom bespot van hen allen.

5. Ik heb mij enen zak gegord aan 't lijf;
Maar zij hebben daarmee den spot gedreven,
Den brassers, die hier zeer hoog zijn verheven,
Ben ik daag'lijks een spot en tijdverdrijf,
Maar ik bid U, o Heer! gestadiglijk,
Laat mijn gebed U wezen aangename;
Naar Uwe goedigheid genadiglijk,
Sta mij getrouw'lijk bij ter tijd bekwame.

6. Trek mij uit den slijk, tot mij U begeeft,
En laat, o Heer! mij daarin niet verzinken;
Help mij van mijn haters, niet laat verdrinken
Mij in 't diep water, 't welk geen grond en heeft.
Maak dat ik niet versmoor in dezen vloed,
Dat de diepten mij niet te grond en trekken;
En dat de kuil hem niet open en doet,
Om mij te verslinden en te bedekken.

7. Uwe genaad' is vol troost, o Heer goed!
Daarom wil nu mijn begeren verhoren;
Wil tegen mij Uwe goedheid oorboren,
En toon mij Uw lieflijk aanschijn zeer zoet,
Wil Uwen knecht Uw aanschijn bergen niet;
Want ik ben vol van angst, niet om doorgronden;
Dies haast U Heer! in den nood mij aanziet,
Verhoor toch mijn klagen tot dezer stonden.

8. Maak U op, Heer! in deze tegenheid,
Om mijn ziele te behouden in 't leven;
Tot spijt mijner vijanden hoog verheven,
Help mij uit deez' banden en smadigheid.
U is mijn verachtheid zeer wel bekend.
Mijn schaamt' en schand', waar ik in ben versteken;
Mijner vijanden boosheid zonder end,
Is ook voor U openbaarlijk gebleken.

9. 't Harte mij breekt door dezen smaad onvrij.
Ik kwel en ben van ieder man verlaten;
Ik wachte (maar vergeefs in aller maten)
Of iemand meed'lijden hadde met mij.
Want als ik lang op hen hebbe gewacht,
't Is al om niet, genen troost zij mij schinken;
Zij spijsden mij met galle dag en nacht,
En gaven mij niet dan edik te drinken.

10. Maak haar tafel en maaltijden niet klein,
Hen tot een strik, ja dat ze daarvan sterven;
Laat hen altijd dienen tot haar verderven
Haar wellusten en haar vreugden onrein,
Laat haar ogen alzo verblindet zijn,
Dat ze gans niet kunnen zien noch aanschouwen;
Breekt hun de lendenen door smart en pijn,
Maak dat haar benen onder hen verflauwen.

11. Stort over hen, Heer! Uwe toornigheid;
Omring ze met Uw ongenade krachtig;
Dat niemand in haar steden zij woonachtig,
Maar woest blijven tot in der eeuwigheid.
Want de bozen hebben hen niet geschaamd
Hem te kwellen, dien Gij slechts wilt kastijden,
Als Gij iemand tuchtigt, zo 't U betaamt,
Dien bespotten zij t' zaam met groot verblijden.

12. Vermenig haar zonden, maak ze beschaamd;
Van Uw goedheid laat ze wezen versteken;
Haar naam zij uit 't boek des levens gestreken,
Laat z' onder de vromen niet zijn genaamd,
Maar hoewel ik ellendig ben en krank,
Gij zult nochtans mijn troost en toevlucht wezen.
Ik zal Uwen Naam loven met gezang,
Met dankbaarheid wordt Gij van mij geprezen.

13. Zulks is den Heer dank'lijker t' aller tijd,
Dan ossen die klauwen en hoornen dragen;
Dit zullen zien d' ellendigen verslagen,
En zullen daarin wezen zeer verblijd.
Haar hart zal wederom 't leven ontvaan;
Want God verhoort de benauwden en armen;
Hij zal Zijn volk ook niet laten vergaan
In den put, maar Hem daarover ontfarmen.

14. Gij hemel en aarde prijst Zijn goedheid,
Gij zee en vissen, die in 't water leven;
Want God wil Hem tot Sions hulp begeven;
Hij zal Juda bouwen in zekerheid.
Daar zullen wonen Godes knechten al,
Ende haar zaad zal alzulks ook beërven;
Een ieder die Gods Naam beminnen zal,
Die zal daar een vrije woning verwerven.

1. Red mij, o God, het water stijgt en stijgt,
ik heb geen vaste grond onder de voeten.
Zal ik dan in het niet verzinken moeten,
in het moeras des doods, waar alles zwijgt?
Ik heb geroepen tot mijn stem 't begaf.
Voortdurend heb ik naar U uitgekeken.
Het diepe water wordt mij tot een graf,
mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken.

2. Zij zijn ontelbaar, die uit kwade trouw
zonder erbarmen totterdood mij jagen
en, zonder recht, voldoening van mij vragen.
Gij kent mijn dwaasheid en uw oog ziet nauw.
Laat niet te schande worden wie U zoekt,
laat niet hun moed versagen mijnentwege
en laat uw hoge naam niet zijn gevloekt,
o Heer des hemels, hoed mij door uw zegen.

3. Het is om U dat ik word afgeweerd,
om U draag ik het brandmerk van de schande,
verbroken zijn de broederlijke banden,
de ijver voor uw huis heeft mij verteerd.
De smaad van wie U smaadt kwam op mij neer
en met de vinger word ik nagewezen.
Mijn rouw en tranen keren tot mij weer.
In aller oog moet ik verachting lezen.

4. Tot U, o Heer, tot U is mijn gebed,
hoor mij en kom mij met uw hulp te stade;
ik smeek U om een stonde van genade,
ik heb mijn hart, mijn hoop op U gezet.
Houd mij dan vast en wees mij toegedaan,
antwoord mij, Heer, Gij wilt mij immers helpen.
Wend U tot mij, zie mij barmhartig aan,
laat mij niet door het water overstelpen.

5. Verberg uw aangezicht niet voor uw knecht,
bang is het mij te moede, houd mij staande.
Gij kent mijn smaad, mijn schande en mijn schaamte,
spreek over hen die mij benauwen recht!
Nergens is troost en nergens medelij!
Gal is mijn spijs, azijn krijg ik te drinken.
Kom nader, Heer, en maak mijn leven vrij
dat mij het hart niet gans en al ontzinke.

6. Hun eigen tafel worde tot een strik
en tot een val voor al hun disgenoten;
doe hen verdolen met hun oog gesloten
en doe verduist'ring dalen voor hun blik.
Stort, Here God, op hen uw gramschap uit
en laat de gloed uws toorns hen achterhalen,
hun woonplaats zij aan het verderf gewijd,
doe over hun bestaan de schaduw dalen.

7. Want wie door uw gericht ten dode ging,
die wordt tot mikpunt van hun spot genomen.
Voeg schuld bij schuld en laat het nimmer komen
tot uw genade, uw rechtvaardiging!
Laten hun namen worden uitgewist,
dat zij niet langer in uw boek ten leven,
waarin niet een der uwen wordt gemist,
met het rechtvaardig volk zijn opgeschreven.

8. Maar ik, die diep gebukt ga onder leed,
ik zal nochtans uw grote goedheid prijzen.
Dat is U liever, Heer, dan eerbewijzen,
offers waarmee men voor het altaar treedt.
Als uit de afgrond zo uw lof opgaat,
dan zal dat uw bedroefden blijdschap geven,
daar Gij de onderdrukten gadeslaat.
Gij allen die God zoekt, uw hart herleve!

9. Hemel en aarde, prijst om strijd den Heer,
gij grote zee en alle watervloeden.
Vrijwaren zal hij Sion en behoeden,
in Juda 's lot brengt Hij een ommekeer.
Men zal weer wonen in 't beloofde land,
een nieuw geslacht vindt daar bij u nieuw leven
en Gij zult met een koninklijke hand
al wie uw bijzijn zoeken woning geven.

1. O God, verlos mij, red mij uit mijn nood,
nu 't water tot de lippen is gekomen.
Ik zak in 't slijk, zink weg in diepe stromen,
ik voel geen grond, de vloed is mij te groot.
Mijn keel is hees van roepen in mijn leed,
ik ben vermoeid, mijn ogen zijn bezweken
van 't uitzien naar mijn God, die alles weet.
Heer, antwoord mij op mijn aanhoudend smeken.

2. Ontelbaar als de haren van mijn hoofd
zijn allen die mij zonder oorzaak haten.
Groot is hun macht, geen onschuld kan mij baten,
men eist terug wat ik niet heb geroofd.
Zie toch hoezeer zij mij naar 't leven staan.
O God, U kent mijn dwaasheid en mijn zonden.
Wat ik misdeed, het kwaad door mij begaan,
U weet het Heer: ik heb uw wet geschonden.

3. Beschaam om mij het stil vertrouwen niet
van hen die U verwachten in gevaren.
Hoe zou mijn val, o Heer der legerscharen,
hun alle hoop ontnemen in verdriet!
Ik ben gesmaad, om Uwentwil onteerd,
mijn broeders vreemd, gemeden door verwanten.
De ijver voor uw huis heeft mij verteerd,
ik word om U bespot van alle kanten.

4. Ik heb geweend en elke dag gevast,
maar werd temeer met spot en hoon beladen.
Ging ik in rouw, 't gaf nieuwe stof tot smaden.
Het is voor mij een al te zware last.
Ik werd hun tot een spreekwoord, waar ik ga.
'k Word in de poort door spotters druk besproken.
Het dronken volk jouwt onbeschaamd mij na,
hun spotlied klinkt op straat onafgebroken.

5. Maar mijn gebed stijgt op tot U, o Heer.
Er is bij U een tijd van welbehagen.
Doe naar uw trouw mij spoedig redding dagen.
Verhoor, o God, toon uw ontferming weer.
Red mij uit 't slijk, doe mij niet ondergaan.
Wil het geweld van al mijn haters stuiten,
laat in de vloed mijn leven niet vergaan
en niet de afgrond boven mij zich sluiten.

6. Geef antwoord, Heer, uw gunst is immers groot.
Wend U tot mij in grondeloos meedogen.
Ik ben uw knecht, verberg toch niet uw ogen.
Het is mij bang, geef antwoord in mijn nood.
Wees in mijn angst, o God, mij toch nabij,
snel mij te hulp en kom mijn ziel bevrijden.
Wreed keren zich mijn haters tegen mij.
U kent mijn smaad, U weet wie mij bestrijden.

7. Ik werd gesmaad, die schande brak mijn hart.
Vergeefs wacht ik een teken van ontferming.
Ik ben verzwakt, vind bij geen mens bescherming,
geen enkel spoor van troost in al mijn smart.
Wel heeft men gif tot spijs mij aangereikt,
smachtend van dorst kreeg ik azijn te drinken.
Geef dat hun dis voor hen een valstrik blijkt,
die hen voorgoed in het verderf doet zinken.

8. Verduister, Heer, hun ogen waar zij gaan,
doe in uw toorn hen wanklen en bezwijken,
uw strafgericht moet elk van hen bereiken.
Ja, laat hun kamp voorgoed verlaten staan,
omdat zij mij vervolgen, hard en wreed,
nu ik door U geplaagd ben en geslagen.
Het is hun lust de droefheid en het leed
van wie door U gewond zijn, uit te dragen.

9. Laat schuld aan al hun schuld zijn toegedaan,
ja, laat hun kwaad tot aan de hemel stijgen,
zodat zij geen rechtvaardiging verkrijgen.
Laat niet hun naam in 't boek des levens staan,
het boek, dat slechts rechtvaardigen vermeldt.
Wil in mijn smart, o God, mij bijstand zenden.
Alleen op U is al mijn hoop gesteld,
uw heil zal mij verhogen uit ellende.

10. Ik zal Gods naam bezingen in een lied,
met lofgezang Hem eren al mijn dagen.
Ik weet dat dit Hem veel meer zal behagen
dan rund of stier die ik ten offer bied.
U allen die naar God ootmoedig vraagt,
zult dan u hoop met vreugde zien herleven.
De Heer verhoort wie Hem zijn noden klaagt;
nooit zal Hij zijn gevangenen begeven.

11. Looft, hemel, zee en aarde, looft de Heer,
die Sion zal verlossen en bevrijden.
Dan zal in Hem heel Juda zich verblijden,
want Hij herbouwt zijn oude steden weer.
Daar zal Gods volk weer wonen in zijn land,
hun nageslacht zal dat ook eenmaal erven.
Al wie Gods naam bemint, zal uit zijn hand
een veilig huis voor altijd daar verwerven.

Bijbelteksten

Het uitgangspunt van De Nieuwe Psalmberijming is de Hebreeuwse grondtekst, niet een specifieke vertaling.

Ter referentie vindt u hieronder de links naar de tekst van de psalm in diverse Nederlandse vertalingen.